ECLI:NL:RBDHA:2021:1767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
AWB 21/1203
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van feitelijke uitzetting naar Frankrijk

Op 24 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een verzoeker met de Sierra Leoonse nationaliteit. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting naar Bordeaux, Frankrijk, die gepland stond op 26 februari 2021. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn uitzetting werd verboden totdat zijn bezwaar en eventuele verdere procedures waren afgerond.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. In de overwegingen werd gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in Frankrijk, zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder in een uitspraak in de Dublinprocedure geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat verzoeker niet heeft aangetoond dat dit in zijn geval niet kan worden aangenomen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de overgelegde artikelen en rapporten, die door verzoeker waren ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt, niet als nieuwe feiten konden worden beschouwd, aangezien deze dateren van voor de eerdere uitspraak. Er waren geen andere omstandigheden aangevoerd die de situatie van verzoeker ten opzichte van het eerdere besluit zouden veranderen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd verzoeker in de gelegenheid gesteld om te worden uitgezet.

De uitspraak is gedaan zonder dat partijen op een zitting zijn uitgenodigd, gezien de onverwijlde spoed van de situatie. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1203

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2021 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1983], met de Sierra Leoonse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting naar Bordeaux, op 26 februari 2021 om 10:10 uur.
Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat uitzetting wordt verboden in afwachting van de beoordeling van het bezwaar en eventuele verdere procedures totdat in hoogste instanties onherroepelijk is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Dit betekent dat verzoeker uitgezet mag worden.

Overwegingen

De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een bezwaarprocedure of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Na kennisneming van de stukken en gelet op het feit dat overdracht van verzoeker aan Bordeaux gepland staat op 26 februari om 10:10 uur, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke uitzetting en dat betreft een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw met een besluit gelijk is gesteld. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van dit artikel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. [1] Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van dat wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Bahaddar tegen Nederland. [2]
4. Verzoeker voert aan te vrezen door Frankrijk uitgezet te worden naar Sierra Leone. Ten aanzien van Frankrijk kan volgens hem niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden. Er is sprake van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest. De opvang voor Dublinclaimanten is problematisch en er zijn signalen dat er na overdracht geen opvang wordt verleend. Dublinterugkeerders verliezen hun opvangrechten als zij zich niet binnen een bepaalde tijd bij de daartoe aangewezen prefectuur melden. Deze zijn vaak lastig te bereiken. Verzoeker verwijst naar het AIDA-rapport van maart 2019, naar het artikel
‘France Approves Flawed Asylum and Immigration Law’van Human Rights Watch van 4 augustus 2018 en het artikel
‘France: Systematic immigration detention further undermines rights’van AIDA van 7 juni 2019. Door de tekortkomingen in Frankrijk heeft verzoeker de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt en zal hij bij overdracht weer deze drempel bereiken, waardoor hij in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zal komen.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Op 3 juli 2020 heeft deze rechtbank, deze zittingsplaats, uitspraak gedaan in de Dublinprocedure van verzoeker [3] . De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat ten aanzien van Frankrijk uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval niet kan. De rechtbank heeft in de uitspraak het AIDA rapport van maart 2019 betrokken en overwogen dat het rapport onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Frankrijk op grond waarvan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bij het verzoek overgelegde artikelen dateren van voor de uitspraak in de Dublinprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn dit daarom geen nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van dat wat verzoeker tegen het besluit in de Dublinprocedure heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van een geval als bedoeld in het arrest Bahaddar.
6. In het verzoek om een voorlopige voorziening en het bezwaarschrift zijn geen andere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de situatie nu verschilt van die ten tijde van het besluit waarbij de asielaanvraag van verzoeker buiten behandeling is gesteld op grond van de Dublinverordening.
7. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Van andere belangen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de voorzieningenrechter het verzoek toch moet toewijzen, is niet gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier, op 24 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vast rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995)
2.Arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van
3.NL20.10050, deze uitspraak is bevestigd door de ABRvS, zaaknummer 202003801/1/V3