ECLI:NL:RBDHA:2021:17137

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor werkzaamheden in particuliere beveiligingsorganisatie wegens onbetrouwbaarheid door strafbeschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van politie. De eiser, werkzaam voor een particuliere beveiligingsorganisatie, had een aanvraag ingediend voor toestemming om werkzaamheden te verrichten. Deze aanvraag werd door de korpschef geweigerd op basis van een strafbeschikking die aan de eiser was opgelegd wegens winkeldiefstal. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat de eiser niet betrouwbaar was om werkzaamheden in de beveiligingssector te verrichten. De rechtbank overwoog dat de wetgeving en beleidsregels vereisen dat personen die in de beveiliging werken, beschikken over een hoge mate van betrouwbaarheid en integriteit. De rechtbank concludeerde dat de strafbeschikking, die een taakstraf van 20 uur inhield, en eerdere aangiftes van diefstal, voldoende grond vormden voor de weigering van de toestemming. Eiser betoogde dat hij niet de intentie had om te stelen en dat zijn psychische gesteldheid een rol speelde, maar de rechtbank vond geen steun in de medische stukken die hij had overgelegd. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten om de toestemming te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7824

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.H.G. Frielink).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een skypeverbinding op 18 november 2020. Daaraan hebben eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam voor de beveiligingsorganisatie [organisatie] .
Op 19 maart 2019 is ten behoeve van eiser een aanvraag tot verkrijging van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisatie en recherchebureaus (hierna: Wpbr) gedaan.
2. Aan het onthouden van de toestemming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij eiser, gelet op paragraaf 3.3, onder a, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Bpbr) niet betrouwbaar of geschikt acht om werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr. Daartoe heeft hij overwogen dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) staat vermeld dat op 28 maart 2019 aan eiser een strafbeschikking is opgelegd wegens het plegen van een winkeldiefstal op 24 december 2018. De strafbeschikking betreft een taakstraf voor de duur van 20 uur. De strafbeschikking is op 26 april 2019 onherroepelijk geworden.
3. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. (…)
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. (…).
Volgens paragraaf 3.3 van de Bpbr wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang (hierna: de hardheidsclausule).
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt dat het niet de bedoeling was het kruidenpotje te stelen en dat hij de strafbeschikking heeft geaccepteerd om onder meer juridische rompslomp te voorkomen zonder te vermoeden welke negatieve gevolgen dit voor de toekomst zou kunnen hebben. Met de kennis van nu zou hij toen anders hebben gehandeld. Eiser vindt het schokkend dat verweerder bij de beoordeling de andere twee aangiftes van winkeldiefstal in september 2018 en november 2018 serieus neemt aangezien deze niet aannemelijk zijn gemaakt. Het feit gepleegd in 2011 valt buiten de termijn van 8 jaar en mag om die reden niet worden meegenomen. Toch wordt dit feit genoemd in het bestreden besluit.
Eiser wijst erop dat hij tijdens het verhoor heeft aangegeven dat het niet zijn bedoeling was om het kruidenpotjes te stelen. Hij stelt dat de verbalisant tekort is geschoten door niet te verduidelijken wat de beschuldiging overeenkomstig artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht betekende. Dit was cruciaal voor het juridische vervolgproces.
Verder betreurt eiser dat de verbalisant geen rekening heeft gehouden met zijn fysieke en psychische gesteldheid. Een adequate verbalisant had tijdens het verhoor moeten kunnen vaststellen dat er sprake was van een verminderde toerekeningsvatbaarheid dan wel ontoerekeningsvatbaarheid bij eiser. Ten tijde van de aanvraag tot verkrijging van toestemming was eiser al twee maanden arbeidsongeschikt. Zijn gemachtigde heeft een inschattingsfout gemaakt door niet te veel aandacht op de medische situatie van eiser te vestigen daar de angst en het risico bestond om werkloos te raken.
Eiser stelt dat het meenemen van het kruidenpotje zonder te betalen en het feit in 2011 verband houdt met zijn ziekte in combinatie met zijn medicatiegebruik. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser medische gegevens verstrekt, waaronder verklaringen van zijn psycholoog.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft nu hij wegens arbeidsongeschiktheid niet kan werken. Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij sinds de weigering van de toestemming geen loon meer heeft ontvangen en dat zijn re-integratie is stopgezet. Hierin ziet de rechtbank voldoende belang voor een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. Daarbij komt nog dat de uitkomst van deze procedure van belang kan zijn voor een nieuwe aanvraag. Hoewel eiser in het geval hij gelijk krijgt in deze procedure wegens zijn arbeidsongeschiktheid niet meteen weer als beveiliger aan het werk kan, zal verweerder een voor eiser gunstige uitspraak moeten meewegen bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag. Eiser is daarom ontvankelijk in zijn beroep.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) verweerder beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1738). Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen – gelet op de aard van deze branche – hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
5.3.
Uit de stukken is gebleken dat eiser op 24 augustus 2018 is aangehouden in een supermarkt van de Jumbo en er toen in de binnenzak van zijn jas een potje kruiden is aangetroffen. Personeel van de Jumbo herkende hem van twee eerdere vermeende diefstallen. Nadat tegen hem aangifte van diefstal is gedaan is eiser verhoord en blijkens het proces-verbaal van verhoor heeft eiser verklaard dat hij niet weet of hij zich aan het tweetal eerdere diefstallen schuldig heeft gemaakt en dat hij tijdens het boodschappen doen op 24 december 2018 per ongeluk een potje kruiden in zijn zak heeft losgelaten en vervolgens is vergeten het potje uit zijn zak te halen. Eiser heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was het potje te stelen en dat hij denkt dat hij zich aan diefstal schuldig heeft gemaakt.
5.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder mag uitgaan van de strafbeschikking van 28 maart 2019, waarbij eiser een taakstraf van 20 uur is opgelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat naast de strafbeschikking geen feiten bekend zijn op grond waarvan de verdenking van diefstal tegen eiser is weggenomen. De omstandigheid dat eiser geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de strafbeschikking omdat hij geen juridische rompslomp wilde, doet daar niet aan af. De gevolgen daarvan komen voor rekening en risico van eiser.
5.5.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van eiser niet boven elke twijfel verheven is.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangedragen omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugkijktermijn van vier jaren te verkorten. Hoewel het gaat om diefstal van een goed dat een relatief geringe economische waarde heeft, valt een dergelijke gedraging niet te verenigen met het werk als beveiliger die in zijn werk juist moet waken over goederen en personen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het geringe tijdsverloop tussen het moment van de aanvraag en het tegengeworpen feit niet bepaald kan worden dat de kans op recidive gering is. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser eerder een transactie terzake diefstal heeft aanvaard en tegen hem twee maal aangifte is gedaan voor andere diefstallen. Het eerst in beroep naar voren gebrachte betoog dat eiser het potje kruiden heeft meegenomen zonder te betalen doordat hij vanwege medicijngebruik verminderd toerekeningsvatbaar dan wel ontoerekeningsvatbaar was, slaagt niet. Daarvoor is geen steun te vinden in de door eiser overgelegde medische stukken.
5.7.
Dat eiser door het onthouden van de toestemming (mogelijk) zijn baan kwijtraakt is een inherent gevolg van de intrekking van de verleende toestemming.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.