ECLI:NL:RBDHA:2021:17069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
AWB 20/1888 en 20/7903-T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging met betrekking tot duurzaamheid van inkomsten zelfstandige

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging behandeld. Eiser had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn referente, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening, die werd geregistreerd onder het zaaknummer AWB 20/1888. Na een herbeoordeling verleende de verweerder de verblijfsvergunning met ingang van 1 oktober 2020, maar eiser ging in beroep tegen de ingangsdatum van de vergunning. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum niet eerder kan zijn dan 14 mei 2020, omdat eiser pas vanaf die datum voldoet aan het paspoortvereiste. De rechtbank stelt vast dat de duurzaamheid van de inkomsten van de referente, die als zelfstandige werkt, niet voldoende is beoordeeld. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van de middelen van bestaan een individuele afweging vereist, waarbij ook de kwalificaties en vaardigheden van de gezinshereniger in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont en geeft verweerder de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat eiser inmiddels in het bezit is gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1888 en 20/7903-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer en uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , V-nummer [V-nummer] , eiser/verzoeker

(gemachtigde: mr. W. Boelens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’ (referente) afgewezen.
Eiser/verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het zaaknummer AWB 20/1888.
Bij besluit van 2 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker gegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij aan eiser/verzoeker de door hem gevraagde verblijfsvergunning verleend met ingang van 1 oktober 2020 voor de duur van 5 jaar.
Eiser/verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd
onder het zaaknummer AWB 20/7903.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2020. Eiser/verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het beroep
1. De rechtbank stelt voorop dat eiser een aanvraag heeft ingediend voor verblijf als familie- of gezinslid bij referente. Anders dan eiser stelt, maakt de omstandigheid dat hij op het aanvraagformulier van 1 november 2019 óók het verblijfsdoel ‘verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM [1] ’ heeft aangekruist, niet dat hij een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft eiser immers bij brief van 12 november 2019 verzocht om een verblijfsdoel te kiezen. Eiser heeft vervolgens een nieuw aanvraagformulier ingediend, gedateerd op 25 november 2019, waarbij in het hokje van het verblijfsdoel ‘verblijf bij echtgenote [referente] ’ een kruisje is gezet. Dit is dan ook de aanvraag die verweerder moest toetsen en niet een aanvraag voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat eiser náást het hokje ‘verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM’ ook een kruisje heeft gezet, blijft voor zijn risico. Op basis van de herstelverzuimbrief van 12 november 2019 had het eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij één verblijfsdoel moest kiezen en verweerder heeft eisers aanvraag mogen aanmerken als een aanvraag voor verblijf als familie-of gezinslid bij referente. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank laat de overige stellingen van eiser met betrekking tot artikel 8 van het EVRM daarom buiten beschouwing.
2. Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Volgens eiser had de verblijfsvergunning moeten worden toegekend per 1 november 2019 (datum aanvraag) of een andere datum vóór 1 oktober 2020. De rechtbank overweegt dat de ingangsdatum in ieder geval niet eerder kan zijn dan 14 mei 2020 omdat eiser pas vanaf die datum voldoet aan het zogenoemde paspoortvereiste. Eiser heeft geen beroepsgronden geformuleerd die betrekking hebben op het paspoortvereiste.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser bij brief van 19 september 2020 voldoende stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente voldoet aan het vereiste dat zij zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verweerder heeft verder overwogen dat middelen van bestaan pas duurzaam zijn, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven. Het beginpunt bij deze beoordeling is het moment waarop feitelijk de verwerving van inkomsten uit arbeid als zelfstandige met de huidige onderneming (een tandartspraktijk) is aangevangen. In eisers geval is het beginpunt 1 april 2019 omdat referente op deze datum de tandartspraktijk heeft overgenomen en inkomsten uit arbeid als zelfstandige is gaan verwerven. De verblijfsvergunning is daarom verleend met ingang van 1 oktober 2020. Eisers beroep op de arresten Chakroun [2] en Khachab [3] kan volgens verweerder niet tot een ander oordeel leiden omdat referente vóór het verrichten van bovengenoemde arbeid al enige tijd een beroep deed op de publieke middelen. Zij heeft dus langere tijd niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om zichzelf en een gezinslid te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand. Volgens verweerder zien de arresten Chakroun en Khachab uitdrukkelijk op de situatie waarin een vreemdeling niet aan het middelenvereiste voldoet, maar wel voorziet in zijn eigen levensonderhoud, zonder een beroep te doen op de sociale bijstand. Deze arresten zijn daarom volgens verweerder niet van toepassing op eisers situatie. Om die reden heeft verweerder bij de beoordeling van de duurzaamheid van het inkomen van referente aansluiting gezocht bij nationale regelgeving: artikel 3.75 van het Vb [4] in samenhang met artikel 3.20 van het VV [5] .
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen individuele beoordeling als bedoeld in de arresten Chakroun en Khachab heeft gemaakt. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in artikel 3.20, eerste lid, van het VV een harde ondergrens is neergelegd voor de duurzaamheid van inkomsten als zelfstandige. Het gebruik van een dergelijke harde ondergrens in een nationaalrechtelijk voorschrift is volgens eiser niet geoorloofd omdat dit geen blijk geeft van de op grond van arresten Chakroun en Khachab vereiste individuele beoordeling. Referente heeft bovendien geen aanvullend beroep meer hoeven doen op de openbare kas sinds zij de onderneming heeft overgenomen. Daarnaast verricht eiser binnen de onderneming veel administratieve en organisatorische taken. Dit levert een duurzame kostenbesparing op die aan het besteedbare inkomen ten goede komt. Verweerder heeft deze omstandigheden, die eiser al in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, ten onrechte niet bij de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten in aanmerking genomen.
5. Uit zowel het arrest Chakroun als het arrest Khachab volgt dat verweerder een individuele beoordeling moet maken. De rechtbank overweegt dat het arrest Chakroun niet gaat over de duurzaamheid van de middelen. In zoverre mist het arrest Chakroun toepassing. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het arrest Khachab niet van toepassing is. Anders dan verweerder kennelijk meent, voorzag de vreemdeling in die zaak niet in zijn eigen levensonderhoud. Hij was namelijk werkloos ten tijde van het besluit waarin zijn aanvraag om gezinshereniging werd afgewezen. Ook afgezien daarvan betekent de enkele omstandigheid dat referente gedurende enige jaren een bijstandsuitkering heeft ontvangen naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het arrest Khachab niet hoefde toe te passen.
6. In het arrest Khachab heeft het HvJEU geoordeeld – samengevat – dat bij de beantwoording van de vraag of de middelen van bestaan duurzaam [6] zijn de bevoegde autoriteit moet beoordelen of de gezinshereniger na de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging gedurende een jaar nog beschikt over die middelen [7] . Er moet een op de toekomst gerichte beoordeling worden gemaakt. Bij deze beoordeling mag de ontwikkeling van de inkomstenpositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag worden betrokken [8] . Uit het arrest Khachab volgt verder dat verweerder bij zijn beoordeling of de vreemdeling en referent(e) duurzaam beschikken over middelen van bestaan alle relevante omstandigheden moet betrekken.
7. In paragraaf 4.4. van de richtsnoeren van de Europese Commissie – voor zover van belang – is het volgende vermeld:
"De stabiliteit en regelmatigheid van de inkomsten moeten worden beoordeeld op basis van een prognose dat de inkomsten redelijkerwijs in de nabije toekomst beschikbaar zijn, zodat de indiener van het verzoek geen beroep hoeft te doen op het stelsel voor sociale bijstand. Voor dit doel kan de indiener bewijs leveren dat een bepaalde hoeveelheid inkomsten beschikbaar is en naar verwachting met regelmaat beschikbaar zal blijven.(…)Andere factoren die relevant zijn voor het beoordelen van de beschikbaarheid van inkomsten zijn bijvoorbeeld de kwalificaties en vaardigheden van de gezinshereniger, structurele vacatures op het vakgebied van de gezinshereniger, of de situatie op de arbeidsmarkt in de lidstaat. Dat de gezinshereniger gedurende een eerdere periode de beschikking had over bepaalde bedragen, kan zeker ook als bewijs gelden, maar mag niet als eis worden gesteld, aangezien dit kan leiden tot een niet in de richtlijn beoogdeextra voorwaarde en wachttijd, vooral wanneer de gezinshereniger aan het begin van zijn loopbaan staat.(…)Daarnaast kunnen de lidstaten een bepaald referentiebedrag vaststellen, maar aangezien de
behoeften per persoon sterk kunnen verschillen, mogen de lidstaten geen minimuminkomen
vaststellen waaronder gezinshereniging niet wordt toegestaan, zonder concrete beoordeling
van de situatie van iedere aanvrager overeenkomstig artikel 17. Een verzoek mag dan ook niet worden afgewezen enkel omdat de inkomsten van de indiener lager zijn dan het
referentiebedrag. Voordat een beslissing kan worden genomen, is een individuele beoordeling van alle elementen van een bepaald geval nodig.”
8. Uit rechtspraak van ABRvS [9] volgt dat hoewel de richtsnoeren op zichzelf niet bindend zijn, zij een handvat bieden bij de interpretatie van de bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
9. In artikel 3.75, eerste lid, van het Vb is bepaald dat de middelen in ieder geval duurzaam zijn, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Dit is de Nederlandse uitwerking van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het komt er op neer dat waarschijnlijk moet zijn dat de middelen een jaar beschikbaar zijn [10] . In artikel 3.20, eerste lid, van het VV is bepaald dat middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige pas als duurzaam worden aangemerkt als zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
10. De rechtbank overweegt dat ook een zelfstandige dus in beginsel moet aantonen dat hij nog een jaar over voldoende middelen van bestaan kan beschikken. Hier kan de zelfstandige over het algemeen niet aan voldoen. Immers, de inkomensvorming van een zelfstandige verloopt over het algemeen niet regelmatig over een jaar en het inkomen in zijn administratie wordt per boekjaar vastgesteld. Aan de hand van zijn inkomsten uit het verleden moet daarom worden vastgesteld of de duurzaamheid van zijn inkomen voor de toekomst gewaarborgd kan worden geacht [11] . Dit heeft verweerder ook neergelegd in zijn beleidsregels [12] .
11. Dat voor wat betreft de duurzaamheid van het inkomen van een zelfstandige onder meer wordt gekeken naar diens inkomsten uit het verleden, acht de rechtbank op zichzelf niet in strijd met de uitgangspunten van de Gezinsherenigingsrichtlijn of met het doel en het nuttig effect van die Richtlijn. Dat was in het arrest Khachab immers ook aan de orde, zij het dat de in die zaak was gekeken naar de inkomenspositie gedurende zes maanden vóór de aanvraag. Het HvJEU achtte deze ‘terugkijkperiode’ niet in strijd met de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn [13] .
12. De rechtbank is echter van oordeel dat de in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb in samenhang met artikel 3.20 van het VV neergelegde standaardregel, dat het inkomen van een zelfstandige pas duurzaam is als hij dat inkomen al anderhalf jaar heeft (en het te verwachten is dat hij het inkomen nog een jaar zal hebben), niet verenigbaar is met de individuele belangenafweging die is vereist op grond van onder meer de arresten Chakroun en Khachab. De rechtbank overweegt in dit verband dat gezinshereniging het uitgangspunt is en dat de nationale autoriteiten weliswaar regels mogen stellen, maar dat die regels niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is om hun doel [14] te verwezenlijken [15] . De nationale autoriteiten moeten bij het onderzoek van een verzoek om gezinshereniging een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen maken [16] . Volgens de richtsnoeren van de Europese Commissie moeten onder andere ook de kwalificaties en vaardigheden van de gezinshereniger, diens positie binnen zijn vakgebied en/of op de arbeidsmarkt en de vraag of de gezinshereniger een starter is op de arbeidsmarkt, worden betrokken bij de beoordeling van de duurzaamheid van de middelen. De rechtbank overweegt verder dat de nationale autoriteiten op grond van de richtsnoeren geen minimuminkomen mogen vaststellen waaronder gezinshereniging niet wordt toegestaan, zonder concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager overeenkomstig artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank ziet hierin een aanwijzing dat het evenmin is toegestaan een minimumtermijn te stellen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten van een zelfstandige. Een verzoek om gezinshereniging mag dan niet worden afgewezen enkel omdat de gezinshereniger die inkomsten nog geen anderhalf jaar ontvangt. Hieruit volgt dat een verzoek om gezinshereniging ook niet pas voor toewijzing in aanmerking komt op het moment dat de anderhalf jaarstermijn is voltooid. De rechtbank overweegt tot slot dat de ABRvS heeft geoordeeld dat de in artikel 3.75, derde lid, van het Vb genoemde termijn van 36 maanden kan leiden tot een niet in de Gezinsherenigingsrichtlijn beoogde extra voorwaarde en wachttijd [17] . De ABRvS achtte in dit verband doorslaggevend dat de termijn van 36 maanden zes keer langer was dan de termijn van zes maanden die in het arrest Khachab aan de orde was. Weliswaar is artikel 3.75, derde lid, van het Vb in de onderhavige zaak niet van toepassing, maar naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat de in deze zaak gestelde termijn van 18 maanden eveneens kan leiden tot een extra voorwaarde en wachttijd die niet zijn beoogd met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
13. Verweerder heeft in het bestreden besluit in het nadeel van eiser meegewogen dat referente voordat zij de tandartspraktijk overnam ‘enige tijd’ dan wel ‘langere tijd’ een bijstandsuitkering heeft ontvangen. In het bestreden besluit is niet genoemd hoe lang deze termijn is geweest. Ter zitting heeft referente verklaard dat zij tijdens haar studie tandheelkunde gedurende vier of vijf jaar een bijstandsuitkering heeft ontvangen en dat zij daarnaast inkomen had uit een bijbaan. Verweerder heeft de duur van de uitkering niet kenbaar in zijn belangenafweging betrokken. Dat had wel op verweerders weg gelegen, aangezien hij in het bestreden besluit heeft tegengeworpen dat referente enige/langere tijd een beroep heeft gedaan op de sociale bijstand. De rechtbank overweegt in dit verband verder dat zij eerder uitspraak heeft gedaan over deze materie, maar dat de referente in die zaak gedurende 16 jaar een bijstandsuitkering had ontvangen [18] . De omstandigheid dat het ontvangen van de bijstandsuitkering in de onderhavige zaak samenhangt met het feit dat referente destijds studeerde , heeft verweerder in het bestreden besluit niet kunnen meewegen omdat deze informatie pas op de zitting naar voren is gekomen. In zoverre valt verweerder daarvan dus geen verwijt te maken. De rechtbank geeft verweerder echter in overweging deze informatie alsnog in zijn belangenafweging te betrekken, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
14. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder in het nadeel van eiser meegewogen dat referente niet kan worden aangemerkt als een gevestigde ondernemer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij miskend dat referente ook niet zonder meer kan worden aangemerkt als een startende ondernemer. De rechtbank acht in dit verband van belang dat referente als tandarts een goedlopende praktijk heeft overgenomen en dat volgens de richtsnoeren van de Europese Commissie ook rekening moet worden gehouden met het beroep van de gezinshereniger en diens positie op de arbeidsmarkt. De rechtbank overweegt dat volgens diverse openbare bronnen sprake is van een tekort aan tandartsen in Nederland [19] en dat dit in het kader van de belangenafweging een relevant element kan zijn. Deze omstandigheid ziet weliswaar meer op de toekomstige ontwikkeling van het inkomen van referente, maar hierbij moet bedacht worden dat uitsluitend naar het verleden wordt gekeken om de duurzaamheid van het inkomen in de toekomst te bepalen. De rechtbank verwijst hierbij naar r.o. 10. Het komt de rechtbank voor dat als de duurzaamheid van de inkomsten in de toekomst op andere gronden gewaarborgd kan worden geacht, er minder gewicht toekomt aan de inkomenspositie en -ontwikkeling in het verleden.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder bij de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten had moeten betrekken dat eiser werkzaamheden binnen de onderneming verricht en dat dit een kostenbesparing oplevert. Verweerder heeft ter zitting terecht aangevoerd dat deze omstandigheid ziet op de hoogte van het inkomen en niet op de duurzaamheid.
16. Het bestreden besluit bevat dus een motiveringsgebrek. Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld dit gebrek te herstellen. Uit deze uitspraak volgt dat verweerder een individuele, evenwichtige en redelijke belangenafweging moet maken. Indien verweerder er voor kiest het gebrek te herstellen, zal hij in een nadere motivering alle door eiser en referente naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kenbaar moeten afwegen tegen de belangen van de Nederlandse Staat. De rechtbank geeft verweerder nogmaals in overweging hierbij óók te betrekken dat referente de bijstandsuitkering alleen tijdens en vanwege haar studie heeft ontvangen en dat zij destijds daarnaast inkomen uit arbeid genereerde.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Verzoeker heeft namelijk geen belang meer bij toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat hij door verweerder in het bezit is gesteld van de door hem gevraagde verblijfsvergunning.
18. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Anders dan verzoeker stelt, is voor een dergelijke veroordeling niet van belang de vraag of het bezwaar tegen het primaire besluit een redelijke kans van slagen heeft. Beoordeeld moet worden of er sprake is van tegemoetkoming als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb [20] . Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval geen sprake omdat verweerder het bestreden besluit heeft genomen als gevolg van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Verweerder heeft verzoekers aanvraag bij het primaire besluit immers onder meer afgewezen omdat verzoeker niet heeft voldaan aan het paspoortvereiste. Pas in de bezwaarfase heeft verzoeker zijn paspoort overgelegd en heeft hij alsnog voldaan aan het paspoortvereiste. Gelet hierop is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb die een proceskostenveroordeling rechtvaardigt. Om dezelfde reden ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen in het door verzoeker betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het genoemde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekend gemaakt op 17 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de tussenuitspraak in de beroepsprocedure staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Tegen de uitspraak op het verzoek om de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
3.Arrest van het HvJEU van 21 april 2016, ECLI:EU:C:2016:285.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Voorschrift Vreemdelingen.
6.In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Richtlijn 2003/86/EG) wordt de formulering “stabiele en regelmatige inkomsten” gebruikt.
7.Paragraaf 40 in combinatie met paragraaf 45.
8.Paragraaf 44 in combinatie met 47.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS1678.
10.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2588.
11.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 30 april 2014, ECLI:NL:2014:1656.
12.Paragraaf B1/4.3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
13.Paragraaf 47 van het arrest Khachab.
14.Het doel van het middelenvereiste is te voorkomen dat de gezinshereniger en zijn of haar gezinsleden een beroep moeten doen op de sociale bijstand.
15.Vergelijk ook het arrest van het HvJEU van 9 juli 2015 (K en A), ECLI:EU:C:2015:453.
16.Vergelijk ook het arrest van het HvJEU van 6 december 2012 (O e.a.), ECLI:EU:C:2012:776.
17.Uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2588.
18.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 maart 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1124.
19.Zie onder meer de website van de KNMT, de beroepsorganisatie tandartsen, orthodontisten en kaakchirurgen (www.knmt.nl) en de website van de Associatie Nederlandse Tandartsen (www.ant-tandartsen.nl).
20.Algemene wet bestuursrecht.