Beoordeling
Inspanningsverplichting verweerder tijdens strafrechtelijke detentie
3. Eiser is op 21 november 2021 strafrechtelijk aangehouden. Op 25 november 2021 is eiser voorgeleid ter toetsing aan de rechter-commissaris. Eiser is vervolgens in strafrechtelijke detentie gehouden. Aansluitend op de strafrechtelijke detentie is eiser op 10 december 2021 in bewaring gesteld. Verweerder heeft in zijn beantwoording van de vragen van de rechtbank van 22 december 2021 medegedeeld dat hij in zijn brief van 16 december 2021 abusievelijk heeft vermeld dat eiser op 14 december 2021 is overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam. Eiser is op 13 december 2021 overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze mededeling van verweerder te twijfelen.
Eiser heeft aldus van 10 december 2021 tot 13 december 2021 in de politiecel verbleven. Voorzover eiser heeft beoogd te stellen dat verweerder geen uitzettingshandelingen heeft verricht tijdens de strafdetentie overweegt de rechtbank dat het gaat om een inverzekeringstelling, waarvan niet duidelijk is op welk moment deze zou eindigen.
Verweerder kon daar dan ook niet op anticiperen. De beroepsgrond slaagt niet.
Overplaatsing naar huis van bewaring
4. Volgens vaste jurisprudentie wordt een vreemdeling ten spoedigste overgeplaatst naar een speciale inrichting bedoeld voor de vreemdelingenbewaring, in ieder geval binnen vijf dagen. Eiser is binnen drie dagen na de inbewaringstelling overgeplaatst. Eiser heeft in zijn geval geen bijzondere, individuele feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan deze periode van drie dagen te lang heeft geduurd. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat dit voor hem anders is omdat hij al langer in een politiecel zat, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Scheiding strafrechtelijk gedetineerden en vreemdelingen
5. De rechtbank heeft over het standpunt van eiser betreffende de scheiding tussen strafrechtelijk gedetineerden en vreemdelingen in APU Houten vragen gesteld aan verweerder. In zijn brief van 22 december 2021 heeft verweerder de volgende toelichting gegeven. Het APU Houten is geen speciale inrichting als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn of artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. In het cellencomplex te Houten is geen gescheiden afdeling voor strafrechtelijk- en voor vreemdelingrechtelijk gedetineerden. Wel hebben alle gedetineerden een eenpersoons cel voor zichzelf. Verweerder heeft geen bevestiging gekregen dat buiten de cel, bij het luchten (twee maal per dag een half uur), gewaarborgd wordt dat vreemdelingrechtelijk gedetineerden worden gescheiden van strafrechtelijk gedetineerden. Gelet hierop kan verweerder niet garanderen dat de tenuitvoerlegging van de bewaring in het cellencomplex te Houten te allen tijde geheel in overeenstemming is geweest met artikel 10 van de Opvangrichtlijn.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn is - kort gezegd - dat bewaring in beginsel plaats vindt in een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden gemaakt in het geval er sprake is van bijzondere omstandigheden en de vreemdeling bij de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in een gevangenis gescheiden wordt gehouden van strafrechtelijk gedetineerden (arrest van 17 juli 2012, Pham, ECLI:EU:C:2012:2096).
Gelet op het antwoord van verweerder, is niet uit te sluiten dat in het APU Houten
vreemdelingen in bewaring niet te allen tijde gescheiden kunnen worden gehouden van strafrechtelijk gedetineerden. Daarmee is dan niet voldaan aan de voorwaarde dat de bewaring van vreemdelingen ten uitvoer moet worden gelegd in een daarvoor gespecialiseerde accommodatie.
Gesteld noch gebleken is dat – hoewel gelet op het bovenstaande niet kan worden uitgesloten dat gedurende de periode dat de maatregel van bewaring in het APU Houten ten uitvoer is gelegd eiser direct of indirect met strafrechtelijk gedetineerden in aanraking is gekomen – daadwerkelijk contact tussen eiser en strafrechtelijk gedetineerden heeft plaatsgevonden. Eiser heeft in beroep en ter zitting immers niet verklaard dat dit het geval is geweest. De rechtbank ziet dan ook in het onderhavige geval geen aanleiding om te concluderen dat in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn is gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser heeft de zware grond 3b en de lichte gronden van de maatregel niet betwist. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De betwiste gronden behoeven daarom geen bespreking door de rechtbank. De beroepsgrond slaagt dus niet.
9. Eiser voert aan dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, onvoldoende risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen blijkt. Eiser begrijpt niet waarom hij niet in een asielzoekerscentrum kan verblijven.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de door eiser aangevoerde omstandigheden om hem niet in bewaring te stellen meegewogen. De rechtbank oordeelt dat de gronden de maatregel kunnen dragen en dat daaruit in beginsel het risico op onttrekking volgt. Daarnaast is eiser eerder met onbekende bestemming vertrokken en hij heeft zich eerder niet gehouden aan vrijheidsbeperkende maatregel. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. De bewaring duurt nu al tien dagen en 21 december 2021 komt pas de eerste uitzettingshandeling. Dat verweerder zes weken maximaal de tijd heeft, betekent niet dat hij eerst lang kan stilzitten.
12. De rechtbank overweegt dat verweerder op 16 december 2021 een vertrekgesprek heeft gevoerd met eiser en dat op 21 december 2021 een gesprek over zijn asielverzoek is gepland. Gelet of het feit dat nog een beslissing op het asielverzoek van eiser moet worden genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de procedure tot uitzetting van eiser voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.