ECLI:NL:RBDHA:2021:17000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.11320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van niet-geloofwaardige afvalligheid en binnenlands vestigingsalternatief

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Guinese nationaliteit, had op 23 september 2019 een asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 juni 2021 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat eiser niet als vluchteling kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de door eiser gestelde afvalligheid van de islam niet geloofwaardig was, en dat er geen bewijs was dat hij in Guinee vervolgd zou worden op grond van zijn geloof. Eiser had niet aangetoond dat hij bescherming had ingeroepen bij de Guinese autoriteiten of dat hij geen binnenlands vestigingsalternatief had. De rechtbank oordeelde dat eiser in staat was om zich in andere delen van Guinee te vestigen zonder vrees voor vervolging. De rechtbank verwierp ook het beroep op subsidiaire bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM, omdat de gestelde mishandelingen door zijn vader niet als foltering konden worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat eiser geen recht had op een verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11320
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. V.M. Oliana), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J. Kaikai).

Procesverloop

Met het besluit van 16 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.1 Ook heeft verweerder beslist dat geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend.2 Verder krijgt eiser geen uitstel van vertrek.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 november 2021 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig samen met zijn gemachtigde. Ook was de tolk in de Guinese taal M. Jalloh aanwezig. Verweerder had zich vooraf afgemeld en was niet aanwezig.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Guinese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2000. Hij heeft op 23 september 2019 een asielaanvraag gedaan.4 Deze is met het bestreden besluit afgewezen. Hiertegen richt zich het beroep.
1. als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
2 als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw j.o. artikel 3.6a, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) of artikel 3.6ba, eerste lid, Vb
3 op grond van artikel 64 Vw
4 voor een verblijfsvergunning asiel als bedoelt in artikel 28 van de Vw
Inhoud bestreden besluit (in essentie weergegeven)
2. Verweerder stelt over de afgewezen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dat bepaalde elementen geloofwaardig worden geacht. De toegedichte afvalligheid wordt echter niet geloofwaardig geacht. Eisers vader heeft weliswaar zijn ongenoegen geuit over de kerkbezoeken, vanwege zijn positie als imam, maar hier volgt niet uit dat eiser ook als afvallige is bestempeld. Daarbij is de gestelde toegedichte afvalligheid door eisers vader te laat in de procedure naar voren gebracht5, namelijk tijdens de correcties en aanvullingen. Hierdoor twijfelt verweerder er aan of dit wel een reden voor vertrek was. Te meer daar eiser tijdens de gehoren de gelegenheid heeft gekregen dit punt naar voren te brengen en hem op verschillende manieren is gevraagd hoe zijn vader tegenover zijn geloofsovertuiging stond.6
3. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aangetoond dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft verder geen poging ondernomen bescherming in te roepen van de Guinese autoriteiten of een NGO.7 Hij had onder begeleiding van zijn moeder aangifte kunnen doen, maar heeft dit niet gedaan. Daarbij is niet gebleken dat de autoriteiten geen bescherming wilden bieden, zij hebben immers eisers vader gemaand hem niets aan te doen. Ook is er een binnenlands vestigingsalternatief, eiser heeft er namelijk blijk van gegeven zich op jonge leeftijd elders in Guinee te kunnen vestigen.
Beroepsgronden (in essentie weergegeven)
4. Eiser vindt het onterecht dat de toegedichte afvalligheid niet geloofwaardig is geacht, omdat hij niet precies deze woorden heeft gebruikt. Dit kan gezien eisers leeftijd, achtergrond en opleidingsniveau niet van hem verwacht worden. Het is daarbij niet noodzakelijk dat een vreemdeling dit zelf stelt.8 Verweerder had tijdens het gehoor moeten doorvragen over de toegedichte afvalligheid.9
5. Hoe dan ook kan uit de zienswijze en eisers verhaal opgemaakt worden dat hij het heeft over toegedichte afvalligheid. Zo komt naar voren dat de vader van eiser (vanwege zijn positie als imam) hem de kerkbezoeken kwalijk nam, omdat dit hoort bij het christendom en niet bij de islam. Ook heeft eiser verklaard dat hij door zijn vader is mishandeld vanwege de kerkbezoeken, wat door verweerder geloofwaardig is geacht.
De rechtspraak waar verweerder naar verwijst10 gaat niet op. In die zaak stonden de correcties en aanvullingen haaks op de in het nader gehoor opgenomen verklaringen. Dit terwijl eisers correcties en aanvullingen slechts een verduidelijking van zijn standpunt zijn.
6. Ook vindt eiser dat hij ten onrechte niet als vluchteling11 is aangemerkt. Hij vreest, vanwege de toegedichte afvalligheid van de islam, voor vervolging op grond van religie in zijn land van herkomst. Eiser stelt dat hij in Guinee geen effectieve bescherming kan
5 uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2538
6 Verweerder verwijst naar pagina 23, 27 en 31 van het nader gehoor.
7 pagina 5 voornemen
8 Werkinstructie (WI) 2019/18
9 WI 2019/18 par. 3.2.2
10 uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2538
11 in de zin van het Vluchtelingenverdrag
inroepen van de autoriteiten. Uit de brief van Vluchtelingenwerk van 3 juni 2021 en de landeninformatie blijkt hoe men in Guinee met afvalligen omgaat en dat sprake is van corruptie bij de politie. Ook is het zo dat minderjarigen in Guinee onvoldoende toegang hebben tot het rechtssysteem.12 Verder was eisers vader een vooraanstaand man met groot gezag. Hij kon dreigementen uiten waar de politie bij was, zonder opgepakt te worden.
Verweerder heeft nagelaten te toetsen of er een binnenlands vestigingsalternatief is en of van eiser redelijkerwijs verwacht kan worden zich in een ander deel van Guinee te vestigen.
7. Het feit dat een vreemdeling in het verleden is blootgesteld aan vervolging geldt als duidelijke aanwijzing dat de vrees voor vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM gegrond is. De bewijslast om aan te nemen dat de vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM niet opnieuw zal plaatsvinden, rust daarom volgens eiser op verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Toegedichte afvalligheid

8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen afvallige is. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het ongeloofwaardig heeft mogen vinden dat sprake is van toegedichte afvalligheid.
9. In de Werkinstructie (WI 2019/18) van verweerder zijn verschillende passages over toegedichte afvalligheid opgenomen. In paragraaf 4.4.2 staat:
“Indien geloofwaardig is dat de vreemdeling geen of weinig uiting geeft aan zijn religie (ongeacht of dit het gevolg is van een wijziging in de wijze waarop hij zijn religie uitoefent) dient bezien te worden of en in hoeverre het geloofwaardig is dat de vreemdeling in zijn land van herkomst openlijk als afvallige is of zal worden aangemerkt en hiervan daadwerkelijk beschuldigd is of zal worden. Om dit te beoordelen zijn dezelfde aspecten van belang als hiervoor genoemd onder het kopje atheïst/agnost. Ook hiervoor geldt dat dit een onderdeel ook op geloofwaardigheid wordt getoetst.”
10. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat vanwege de sociaal-culturele achtergrond eiser en zijn vader niet met elkaar gesproken hebben over de ontstane situatie. In plaats daarvan is de vader van eiser direct overgegaan tot geweld. De rechtbank overweegt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hieruit niet blijkt dat toegedichte afvalligheid de reden is geweest van de geweldpleging. De vader van eiser heeft hier namelijk niet met eiser over gesproken. Uit de verklaringen van eiser kan worden afgeleid dat eisers vader boos was vanwege het kerkbezoek van eiser, maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet persé dat zijn vader hem ziet als afvallige. Ook blijkt uit eisers verklaringen niet dat hij door zijn vader dan wel diens volgelingen openlijk als afvallige van de islam is aangemerkt en hiervan daadwerkelijk beschuldigd is of zal worden.

Kwalificatie als vluchteling

11. Om als vluchteling te kunnen worden aangemerkt moet op grond van het Vluchtelingenverdrag vervolging plaatsvinden op één van de vijf genoemde gronden te
12 WBV 2020/14
weten ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of hebben van een bepaalde politieke overtuiging.13 Eiser beroept zich erop dat hij gevaar loopt vanwege toegedichte afvalligheid en doet zodoende een beroep op godsdienst als vervolgingsgrond. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van toegedichte afvalligheid en dat eiser om die reden niet als vluchteling in de hier bedoelde zin kan worden aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.

Subsidiaire bescherming, artikel 3 van het EVRM

Foltering
12. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgrond over schending van artikel 3 van het EVRM nader ingevuld en zich op het standpunt gesteld dat de mishandelingen van eisers vader zo ernstig waren dat sprake is geweest van foltering. De rechtbank overweegt dat het begrip foltering wordt omschreven als een opzettelijke onmenselijke behandeling waarmee zeer ernstig en wreed lijden veroorzaakt wordt. Voorts dient het leed dat bij foltering wordt toegebracht met een bepaald doel te zijn aangedaan, bijvoorbeeld om bewijs te verkrijgen of om te intimideren. De rechtbank overweegt dat dit verder gaat dan bestraffen. De rechtbank concludeert dat geen foltering aangenomen kan worden, omdat niet gebleken is dat eisers vader de mishandelingen heeft uitgevoerd met een bepaald vooropgezet doel zoals hiervoor is bedoeld. Wel is het zo dat de door eiser omschreven mishandelingen (zeer) ernstig van aard zijn.
Schending artikel 3 van het EVRM
13. In het nader gehoor (pagina 6,7) omschrijft eiser de mishandelingen door zijn vader na een kerkbezoek als volgt:
“Hij riep mij op een stoel en naast de stoel lag een stok met een spijker. Hij heeft mij geslagen met de stok met de spijker op mijn elleboog. Hij was woedend. Ik heb hem gesmeekt en geprobeerd te vluchten. Toen heeft hij een steen gepakt. Hij pakte de steen en zei: “Je moet hier blijven.” Hij heeft de steen naar mijn hoofd gegooid. Ik heb daar een litteken aan overgehouden.”
“Ik bloedde heftig. Ik wilde vluchten, maar ik werd gelijk duizelig. Toen heeft hij mijn neef en een vriend opgeroepen om mij op te pakken. Zij hebben mij opgepakt en in de woning gebracht. Toen heeft mijn neef mij mishandeld. Ik heb daar een litteken aan overgehouden op mijn been.”
“Ik word van de vloer getrokken. Ik heb overal wonden op mijn voeten, op mijn rug een
heleboel. Ik heb er veel littekens aan overgehouden. Overal op mijn lichaam. Hij mishandelde me. Ik moest mijn armen tegen de muur wrijven. Het was heftig. Ik werd naar mijn kamer gebracht. Mijn vader sloeg mij daar. Samen met mijn neef en de vriend van mijn neef. Ik werd op een tafel gelegd. Beide mannen hielden mijn voeten vast. Toen begon mijn vader mij te slaan. Hij was woedend. Toen is hij de deur uitgegaan. Mijn neef en zijn vriend moesten mij bewaken. Hij is met een mes naar buiten gegaan. Hij heeft het mes in het vuur gedaan. Toen mijn vader wegging heb ik een poging gedaan om te vluchten. Toen kreeg ik een klap van mijn neef en ben ik op de grond gevallen. Dat is de reden dat ik nu rugpijn heb. Mijn vader kwam terug met de mes. Mijn vader hield de mes op mijn voeten. Hij vertelde mij als ik naar de kerk ga dan zie je de afdruk op je voeten. Ik ga je kapot maken.”
13 artikel 1A, tweede lid, Vluchtelingenverdrag.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder de gestelde mishandelingen van eiser door zijn vader geloofwaardig heeft geacht. Artikel 3 van het EVRM is van toepassing als de handeling waarover geklaagd wordt een minimale mate van ernst heeft, ook wel ‘a minimum level of severity’ genoemd. Daar is in dit geval sprake van.
Omkering bewijslast
15. Als een vreemdeling in het verleden is blootgesteld aan vervolging of ernstige schade of hiermee rechtstreeks is bedreigd door de autoriteiten in het land van herkomst, dan wel door anderen en de autoriteiten niet in staat of bereid waren bescherming te bieden, dan vormt dit een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op ernstige schade reëel. Tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.14 Verweerder heeft in de WI 2014/10 15 opgenomen dat het bijvoorbeeld zo kan zijn dat de eerdere daders niet meer aanwezig zijn in het land van herkomst of dat de situatie in het land van herkomst in aanzienlijke mate is verbeterd. De bewijslast om aan te nemen dat die vervolging of die schending van artikel 3 van het EVRM zich niet opnieuw zal voordoen, ligt bij verweerder. Het is in dit geval dan ook aan verweerder om te motiveren dat het niet aannemelijk is dat de eiser opnieuw het slachtoffer zal worden van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Binnenlands vestigingsalternatief
16. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser een binnenlands vestigingsalternatief in Guinee heeft. Hierbij wijst verweerder erop dat eiser in verschillende steden heeft gewoond nadat hij is vertrokken uit zijn ouderlijk dorp en daar geen problemen van de zijde van zijn familie heeft ondervonden. Hij had volgens verweerder in ieder geval in Kouremali niets te vrezen en geen reden om te vertrekken.
17. Op pagina 11 van het nader verhoor staat eisers verklaring over zijn verblijf in Kouremali:
“Ik ben daar naar toegegaan. Ik hielp hem bij de bouwwerkzaamheden. Ik ben even daar gebleven en toen kwam een vriend naar Kouremali. De metselaar heeft een vriend gezien die onderweg was naar Algerije. De vriend heeft voorgesteld om samen naar Algerije te gaan en dan naar Marokko. Ik was bang. Ik wilde dat echt niet doen. Ik wilde geen enkele risico nemen om in de zee te verdrinken. Ik wil geen voedsel van de vissen. Toen zei zijn vriend
tegen hem: “Er zijn veel bouwwerkzaamheden in Algerije. Je verdient dan veel beter dan wat je nu doet”. Toen heeft de metselaar gezegd: “Ik wil deze
werkzaamheden afmaken en dan kunnen we daarna samen reizen”. Toen hij klaar was, heeft hij mij gevraagd om samen met hem naar Algerije te gaan. Ik heb u verteld dat de vrouwen in Conakry hebben gezegd dat ik naar hem
moest luisteren en alles moest doen wat hij wilde. We zijn samen naar Algerije gegaan. We zijn met zijn drieën naar Algerije gereisd. Zijn vriend wilde niet blijven in Algerije. Hij is doorgereisd naar Marokko. Ik ben met mijn opleider in Algerije gebleven.”
14 Artikel 31, vijfde lid, van de Vw 2000.
15 Paragraaf 4.1, onderdeel a, van Werkinstructie 2014/10.
18. Een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt.16 Bij de beoordeling, of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt.17
19. De rechtbank maakt uit dat wat eiser heeft verklaard op dat hij in staat was af te reizen naar Kouremali en dit ook heeft gedaan. Hij is hier een periode geweest, heeft in veiligheid metselwerkzaamheden uitgevoerd en heeft zo in zijn eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Uit de verklaringen van eiser leidt de rechtbank af dat er op het moment van vertrek uit Kouremali geen sprake was van een acute vluchtsituatie, maar dat de reden van zijn vertrek was gelegen in economische motieven. Eiser heeft immers verklaard dat er veel bouwwerkzaamheden zijn in Algerije en hij daar veel beter kon verdienen. Los van de exacte duur van het verblijf in Kouremali is dus niet gebleken dat eiser weg moest of niet langer had kunnen blijven vanwege zijn veiligheid. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief is voldaan en eiser heeft hier onvoldoende tegenin gebracht om dit in zijn geval niet aanwezig achten.
20. De rechtbank concludeert dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het beroep op subsidiaire bescherming of artikel 3 van het EVRM slaagt daarom niet. Op grond van het voorgaande wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de beroepsgronden met betrekking tot al dan niet geboden bescherming door de lokale autoriteiten.
Conclusie
21. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier.
16 artikel 3.37d, eerste lid, van het VV 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vc 2000.
17 Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:701.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
23 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.