In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 25 november 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Vreemdelingenwet. Verzoekster, een Palestijnse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel 'familie en gezin', om bij haar echtgenoot en dochter in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf had en niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting was verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar waarnemend gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, ondanks het standpunt van de verweerder dat er geen concrete uitzettingsdatum bekend was. De voorzieningenrechter vond dat het belang van verzoekster om de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten zwaarder woog dan het belang van de verweerder. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.496,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op 29 november 2021. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.