In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 10 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, welke aanvraag op 4 december 2020 door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 22 juni 2021 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 november 2021, waar eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, maar verweerder niet, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres stelde dat zij van Azerbeidzjaanse nationaliteit is en dat zij verblijf bij haar kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, wenst. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom eiseres haar identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. Eiseres had geprobeerd haar identiteit te bevestigen via de Azerbeidzjaanse autoriteiten, maar dit was niet gelukt. De rechtbank concludeerde dat verweerder zijn onderzoeksplicht had geschonden en dat er sprake was van een motiveringsgebrek.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres opnieuw gehoord dient te worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.496,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.