In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, hangende een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoekster had op 10 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke aanvraag op 4 december 2020 door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van verzoekster tegen deze afwijzing werd op 22 juni 2021 ongegrond verklaard, waarna verzoekster beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.
De zitting vond plaats op 25 november 2021, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. H.H.R. Bruggeman, en de heer S. Anvar als tolk aanwezig was. Verweerder was afwezig met bericht van verhindering. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat, nu het beroep in een andere zaak (NL21.9884) gegrond is verklaard, er geen aanleiding meer is voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dit betekent dat verzoekster het bezwaar in Nederland kan afwachten.
De voorzieningenrechter heeft tevens bepaald dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoekster moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 748,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.