ECLI:NL:RBDHA:2021:16937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.13338
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. P.L.E.M. Krauth, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. van de Wal, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 14 september 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, wat betekent dat Nederland mag aannemen dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt. De eiser voerde aan dat er concrete omstandigheden waren die aanleiding moesten geven om zijn aanvraag in behandeling te nemen, maar de rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de asielprocedure in Italië niet aan de vereisten voldoet. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat de asielprocedure in Italië niet in strijd is met de internationale verplichtingen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13338

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.L.E.M. Krauth),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.H.M. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak [*], op 14 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H.A. Mohamed. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft
Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat uit zijn relaas volgt dat er concrete omstandigheden zijn die verweerder aanleiding moeten geven om zijn asielaanvraag in behandeling te nemen, omdat eiser na overdracht aan Italië in een situatie van ernstige materiële deprivatie terecht zal komen. Daarnaast is het door eiser genoemde arrest Jawo van eerdere datum dan de door eiser aangevoerde houding van de Italiaanse autoriteiten en heeft verweerder dit arrest selectief geciteerd. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat hij uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat Jawo .
3. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft dit recent nog bevestigd in onder meer de uitspraken van 8 april 2020, 15 oktober 2020 en 25 februari 2021 (respectievelijk ECLI:NL:RVS:2020:986,
ECLI:NL:RVS:2020:2449 en ECLI:NL:RVS: 2021:464). Daarnaast kan met inachtneming van recente uitspraken van het EHRM (van 23 maart en 2021 en 27 mei 2021) niet worden geoordeeld dat de situatie inmiddels achterhaald is. [1] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval toch anders is.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting een op de door eiser ingeroepen stukken toegespitst standpunt ingenomen over de hiervoor genoemde aspecten.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat deze stukken onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en de detentie- en leefomstandigheden in Italië in de praktijk van dien aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de internationale verplichtingen niet nakomt. Dat het arrest arrest van 19 maart 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-163/17 A. Jawo tegen Bondsrepubliek Duitsland) van een eerdere datum is dan de door eiser beschreven houding van de Italiaanse autoriteiten maakt niet dat de kern van dit arrest - dat er een bijzondere hoge drempel van zwaarwegendheid bestaat alvorens wordt aangenomen dat er sprake is van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest - niet overeind blijft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Ook het persoonlijk relaas van eiser biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure in Italië niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De enkele stelling dat dat zo is, zonder deze stelling te onderbouwen met stukken die eiser persoonlijk betreffen, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft immers geen asielaanvraag ingediend in Italië dus hij kan niet uit eigen ervaring spreken over de opvang van asielzoekers in Italië. Mocht eiser problemen ondervinden bij het verkrijgen van opvang of zich geconfronteerd zien met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag dan ligt het op de weg van eiser om daarover bij de Italiaanse (hogere) autoriteiten te klagen. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet gebleken.
8. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk
vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat de internationale verplichtingen nakomt. Er was dan ook geen aanleiding voor verweerder om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.
Janssens - Kleijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
En openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
21 september 2021
Mr. P.J.M. Mol
Rechter
Rechtbank Midden-Nederland
L.M. Janssens - Kleijn
Griffier
Rechtbank Midden-Nederland

Documentcode: [documentcode]

Voetnoten

1.EHRM uitspraak van 23 maart 2021, M.T. Tegen Nederland (ECLI:EU:C:2021:302) en A.B. e.a.