ECLI:NL:RBDHA:2021:16910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/4137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning op basis van familieleven

In deze zaak heeft verzoekster, geboren in 1995, op 17 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'familieleven' op basis van artikel 8 van het EVRM. Deze aanvraag was gericht op haar vader, de referent. Het primaire besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedateerd 12 juli 2021, wees de aanvraag af en legde een inreisverbod op voor twee jaar. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 24 november 2021 de zaak behandeld. Verzoekster was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster recht heeft op vrijstelling van het griffierecht. Tevens is overwogen dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van haar verzoek, gezien het terugkeerbesluit dat nog steeds van kracht is.

De voorzieningenrechter heeft de motivering van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat deze onvoldoende was. De Staatssecretaris had gesteld dat verzoekster niet voldeed aan de criteria voor vrijstelling van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de leeftijd van verzoekster op zichzelf geen doorslaggevend criterium is. Bovendien was de argumentatie van de Staatssecretaris over de afhankelijkheidsrelatie tussen verzoekster en de referent niet steekhoudend.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor verzoekster de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf en is openbaar gemaakt op 30 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4137
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 november 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , V-nummer: [V-nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. S. Oukil),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding en procesverloop

Verzoekster, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft op 17 maart 2021 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde voor het doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] bij [A] ’. Dit is de vader van verzoekster, verder te noemen “de referent”.
Met het besluit van 12 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen. Dit besluit omvat ook een inreisverbod voor de duur van twee jaren.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben verzoekster en verweerder nog aanvullende stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 24 november 2021 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Verzoekster heeft voldoende aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoekster daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Bij besluit van 18 maart 2018 heeft verweerder aan verzoekster een terugkeerbesluit opgelegd. Dit terugkeerbesluit houdt in dat zij Nederland en de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten. Deze termijn is inmiddels verstreken en het terugkeerbesluit is nog steeds van kracht. Dat betekent dat verzoekster nog steeds de verplichting heeft om aan dit terugkeerbesluit gevolg te geven. De omstandigheid dat verweerder op dit moment niet actief aan haar uitzetting werkt, doet aan deze verplichting niet af. De voorzieningenrechter is aldus van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt voorts of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Verweerder heeft de aanvraag van afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder komt verzoekster niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat haar uitzetting geen strijd oplevert met haar recht op familie- en privéleven [2] . Verweerder voert hiertoe aan dat verzoekster niet valt onder de reikwijdte van het beleid dat hij voert met betrekking tot jongvolwassenen [3] (het beleid). Evenmin is er volgens verweerder sprake van een meer dan gebruikelijker afhankelijkheidsrelatie tussen verzoekster en de referent.
5. Verzoekster stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet zou voldoen aan de criteria van het beleid. Ten onrechte heeft verweerder haar aanvraag niet naar dit beleid beoordeeld. Daarentegen heeft verweerder haar aanvraag beoordeeld naar een zwaardere criterium, waarbij tussen haar en de referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie dient te bestaan.
6. Volgens het beleid neemt verweerder familie- en gezinsleven [4] tussen ouders en hun meerderjarige kinderen aan, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind (voor zover hier relevant):
• jongvolwassen is;
• met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft; en
• niet in zijn eigen onderhoud voorziet.
Verweerder neemt aan dat sprake is van jongvolwassenheid bij kinderen in de leeftijd van 18 tot ongeveer 25 jaar [5] .
In de jurisprudentie is uitgemaakt dat deze leeftijdsgrens niet onredelijk is [6] . Bij gebrek aan een harde leeftijdsgrens, zal verweerder in het geval van een vreemdeling die ongeveer 25 jaar oud is, op basis van de specifieke omstandigheden moeten beoordelen of de vreemdeling een jongvolwassene in de zin van het beleid is.
7. In dit verband voert verweerder aan dat verzoekster ten tijde van de onderhavige aanvraag bijna 26 jaar oud was en dat zij op 1 juli 2020 eigenstandig een asielaanvraag heeft ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze motivering ontoereikend. De leeftijd van verzoekster op zichzelf is namelijk geen doorslaggevend criterium. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de omstandigheid dat verzoekster eerder zelfstandig een asielaanvraag heeft ingediend, bijdraagt aan zijn standpunt dat zij geen jongvolwassene in de zin van het beleid is.
8. In het verweerschrift voert verweerder nog aan dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in Irak ten laste is geweest van referent of bij hem inwoonde. Voor zover verweerder hiermee betoogt dat verzoekster ook hierom niet voldoet aan de criteria van het beleid, zijn ook deze argumenten naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet steekhoudend. Of verzoekster in Irak ten laste is geweest van referent, is namelijk geen criterium van het beleid. Het juiste criterium is of verzoekster hier en nu in haar eigen onderhoud voorziet. Of verzoekster in Irak bij referent inwoonde, is ook geen criterium van het beleid. Het juiste criterium is of verzoekster hier en nu met de referent in gezinsverband leeft. De voorzieningenrechter merkt in dit verband overigens het volgende op. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in Irak bij de referent inwoonde. Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van die bewuste uitspraak. De rechtbank heeft daarin namelijk slechts een oordeel gegeven over de vraag of verzoekster afdoende had aangetoond dat zij in Irak ten laste van de referent kwam [7] .
9. Uit de rechtsoverwegingen 7. en 8. vloeit voort dat de voorzieningenrechter van oordeel is, dat verweerder zijn standpunt dat verzoekster niet voldoet aan de criteria van het beleid onvoldoende heeft gemotiveerd. Als gevolg hiervan heeft verweerder ook onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder verzoekster niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste. Dit maakt dat de voorzieningenrechter niet op voorhand kan uitsluiten dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom toe. De overige geschilpunten tussen partijen behoeven nu geen bespreking.
10. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor indienen verzoekschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verzoekster de beslissing op bezwaar in deze procedure in Nederland mag afwachten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.A. Vranken, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 30 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Als gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM.
3.Als vervat in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4.In de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2016/11.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
7.Zie rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3108.