ECLI:NL:RBDHA:2019:3108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot afgifte artikel 9-document in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Iraakse nationaliteit houdende vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verzoek ingediend om een document te verkrijgen dat haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, zoals bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit verzoek werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij in Irak ten laste kwam van haar vader, die de Britse nationaliteit bezit en in Nederland woont.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar claim te onderbouwen. Ondanks haar stelling dat zij financieel afhankelijk was van haar vader, heeft zij geen bankafschriften of andere documenten overgelegd die deze afhankelijkheid konden aantonen. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat er sprake moet zijn van een langdurige en regelmatige financiële ondersteuning om te kunnen spreken van een situatie van reële afhankelijkheid.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor het gevraagde document, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldoet. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/5239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2019 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2019.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is verschenen referent. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995. Eiseres beoogt verblijf bij haar vader (referent), die de Britse nationaliteit bezit en in Nederland woonachtig is.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij in het land van herkomst ten laste is geweest van referent of bij hem inwoonde. Zij is daarom geen familielid van een burger van de Unie in de zin van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn).
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt dat ze wel ten laste komt van referent. In Irak kon eiseres niet voorzien in haar basisbehoeften. Zij had geen inkomen vanwege haar fulltime studie. Zij werd daarom financieel ondersteund door referent. Verder stelt eiseres dat het door verweerder ter zake gevoerde beleid, inhoudende dat de burger van de Unie ten minste één jaar aaneengesloten maandelijks een som geld moet hebben betaald aan het familielid, in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 16 januari 2014 in de zaak C-423/12, Reyes tegen Migrationsverket (het arrest Reyes). Uit dit arrest volgt dat sprake moet zijn van “een lange” periode waarin “regelmatig” een som geld is betaald. Volgens eiseres is een periode van een half jaar ook als een lange periode aan te merken. Verder doet eiseres een beroep op het arrest van het HvJ EU van 9 januari 2007 in de zaak C-1/05, Yunying Jia tegen Migrationsverket (het arrest Jia), waaruit volgt dat ondersteuning niet per se in het land van herkomst dient te gebeuren. Tot slot stelt eiseres dat zij ten onrechte niet gehoord is in de bezwaarfase.
Wettelijk kader
4.1
Op grond van artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van de richtlijn verstaan onder:
1. burger van de Unie”: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;
2. “ familielid”:
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
4.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is de richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
4.3
Voorgaande bepalingen zijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)en in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb.
4.4
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, ten tweede, en artikel 8, onder e, van de Vw, verschaft verweerder een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
4.5
Op grond van paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover van belang, beoordeelt de IND als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c van het Vb stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzocht om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst (dat wil zeggen niet in Nederland) gezien zijn financiële en sociale toestand materiële steun nodig had om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn. De IND neemt aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoefte voorziet. De IND neemt aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid tenminste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald die voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voor haar komst in Nederland financieel ondersteund werd door referent. Niet is gebleken, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften, dat referent tenminste gedurende één jaar regelmatig geld naar haar overmaakte, of dat hij haar studie heeft bekostigd. Ook heeft eiseres niet aangetoond dat ondersteuning van referent noodzakelijk was, omdat zij niet zelf in haar eigen basisbehoeften kon voorzien. De enkele stelling van eiseres dat zij in het land van herkomst altijd bij haar ouders heeft gewoond en van hen afhankelijk was, is onvoldoende om dit aangetoond te achten en anders te oordelen.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij in Irak ten laste kwam van referent.
5.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van
19 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1156) overwogen dat uit de arresten Jia en Reyes het volgende kan worden afgeleid. Het feit dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan de vreemdeling kan aantonen dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van de vreemdeling ten opzichte van de referent, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Uit deze arresten kan ook worden afgeleid dat om te beoordelen of de verleende financiële of materiële steun noodzakelijk is, de staatssecretaris dient te bezien of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien haar economische en sociale toestand niet in staat was om in haar land van herkomst, in haar basisbehoefte te voorzien, zodat aldaar de noodzaak voor materiële steun bestond.
5.3
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat het beroep van eiseres op de arresten Jia en Reyes niet kan slagen. Eiseres heeft geen informatie verstrekt die betrekking heeft op de economische en sociale toestand waarin zij zich in Irak bevond. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond in een situatie te verkeren van reële afhankelijkheid van referent, nog daargelaten dat zij geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij geld van haar vader heeft ontvangen.
5.4
De rechtbank onderkent dat het wrang is voor eiseres dat haar broertjes en zusjes een verblijfsstatus in Nederland hebben gekregen, maar zij niet. Verweerder heeft echter voldoende gemotiveerd waarom hij niet tot honorering van de aanvraag is overgegaan.
6. Het beroep is ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.