ECLI:NL:RBDHA:2021:16874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/439 en 21/870
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen eiser van Mexicaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Mexicaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Staatssecretaris: een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Het terugkeerbesluit was op 5 januari 2021 uitgevaardigd, met een vertrektermijn van 28 dagen, en het inreisverbod was op 9 februari 2021 opgelegd voor de duur van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij niet voldoende gelegenheid had gekregen om zijn zienswijze te geven voordat het terugkeerbesluit werd genomen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in strijd had gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, omdat de persoonlijke omstandigheden van de eiser onvoldoende waren meegewogen bij de beslissing om het inreisverbod op te leggen. De rechtbank heeft het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De Staatssecretaris moet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/439 en 21/870

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1992] , van Mexicaanse nationaliteit,eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadvy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen uitgevaardigd inclusief het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod (het bestreden besluit 1). Bij besluit van 9 februari 2021 heeft verweerder een inreisverbod door de duur van twee jaar opgelegd (het bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Deze zijn gezamenlijk ter zitting behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting was ook de partner van eiser, [partner] , aanwezig.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met het door hem overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Inleiding
2. Op 5 januari 2021 is eiser via luchthaven Schiphol uitgereisd naar Mexico. Bij de uitreiscontrole is vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef, omdat hij de vrije termijn heeft overschreden. Bij vertrek is aan eiser op grond van artikel 62 en 62a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een terugkeerbesluit en het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod uitgereikt. Eiser heeft tegen het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod een zienswijze ingediend. Verweerder heeft geen reden gezien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien en heeft op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bestreden besluit 1: het terugkeerbesluit
3. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel door eiser niet voorafgaand aan het terugkeerbesluit te horen. Eiser voelde zich onder druk gezet om het terugkeerbesluit en het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod te ondertekenen, omdat hij anders zijn vlucht zou missen. Eiser is hierdoor niet in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze over het besluit kenbaar te maken.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de juiste werkwijze heeft gehanteerd bij het uitreiken van het terugkeerbesluit en het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod. Volgens paragraaf A4/2.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) geeft verweerder voor het opleggen van het terugkeerbesluit uitvoering aan de hoorplicht. Daarbij dient de vreemdeling erop gewezen te worden dat een inreisverbod kan worden opgelegd, ook als de vreemdeling aan zijn vertrekverplichting gaat voldoen. Verweerder heeft aan deze verplichtingen voldaan. Verweerder heeft bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het voornemen tot het opleggen van het inreisverbod aan eiser de gelegenheid geboden om op dat moment een zienswijze te geven maar daar heeft eiser vanaf gezien. Dat ligt in zijn risicosfeer. Voorts is eiser met het uitvaardigen van het besluit gewezen op het voornemen om een inreisverbod op te leggen. Verweerder heeft met deze werkwijze toepassing gegeven aan de ‘in absentia-procedure’, welke werkwijze de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 19 januari 2021 heeft geaccepteerd. [1] De beroepsgrond faalt.
Bestreden besluit 2: het inreisverbod
5. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen reden vormen om af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel deze in te korten. Eiser verwijst naar de website van verweerder, waar staat dat geen inreisverbod wordt opgelegd indien bewezen wordt dat eerder vertrek niet mogelijk was. Eiser heeft aangetoond dat de luchtvaartmaatschappij twee maal de vliegtickets naar Mexico heeft geannuleerd. Eiser had daarna niet meer voldoende middelen om een nieuw vliegticket te kopen. Verweerder stelt ten onrechte dat het niet beschikken over voldoende middelen in de risicosfeer van eiser ligt. Daarnaast is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de gevolgen van het inreisverbod voor de zakelijke belangen van eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het uitvaardigen van het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Voorop staat dat verweerder in principe kon overgaan tot het uitvaardigen van het inreisverbod vanwege eisers illegale verblijf in Nederland. De omstandigheid dat eisers vlucht twee maal is geannuleerd, vormt geen omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Eiser had namelijk desondanks eerder aan zijn vertrekplicht kunnen voldoen indien voldoende middelen beschikbaar waren geweest, zoals eiser ook zelf stelt. Dit heeft verweerder niet ten onrechte aangemerkt als een omstandigheid die in de risicosfeer van eiser ligt. Eiser heeft daarom aan de tekst op de website van verweerder niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat ook in zijn geval zou worden afgezien van het opleggen van het inreisverbod. Hoewel verweerder in principe kon overgaan tot het opleggen van het inreisverbod, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen motivering gewijd aan de vraag of de zakelijke belangen van eiser reden geven om af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel reden geven om deze in te korten. Eiser heeft namelijk in zijn zienswijze ten aanzien van zijn zakelijke belangen aangevoerd dat het inreisverbod hem zal belemmeren in het verspreiden van zijn kunst en dat hij niet meer kan deelnemen aan verschillende kunstinitiatieven in Nederland. Hier is verweerder niet op ingegaan. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte zich op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het familieleven tussen eiser en partner gerechtvaardigd is. Verweerder heeft de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser niet voldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
8. Op grond van paragraaf A4/2.2 van de Vc vaardigt verweerder geen inreisverbod uit indien dit een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Daarbij wordt volgens paragraaf B7/3.8.2 van de Vc inmenging in het familieleven aangenomen als de vreemdeling een inreisverbod wordt opgelegd. Om te kunnen bepalen of het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM neemt verweerder, op grond van paragraaf B7/3.8.3 Vc, alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw en brengt deze tot uitdrukking in een belangenafweging.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het inreisverbod niet leidt tot een schending van het familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In bestreden besluit 2 heeft verweerder gesteld dat – indien familieleven wordt aangenomen – inmenging daarin gerechtvaardigd is, omdat het inreisverbod een sanctie is vanwege het illegale verblijf in Nederland en het niet tegenstrijdig is met het door de wetgever beoogde doel van de maatregel. Ter zitting heeft verweerder een nadere motivering gegeven door te stellen dat indien eiser geen permanente vestiging beoogt, eiser de beperkingen accepteert die de vrije termijn oplegt en daarbij ook de consequentie dat - bij overschrijding daarvan - een inreisverbod wordt opgelegd. De manier waarop eiser en partner invulling geven aan hun relatie is volgens verweerder een eigen keuze. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting ten onrechte geen standpunt ingenomen over de vraag of sprake is van familieleven tussen eiser en zijn partner. Daarnaast blijkt niet dat verweerder de door eiser aangevoerde persoonlijke feiten en omstandigheden voldoende kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. De vereiste belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ontbreekt. Daarom is ook hier sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
10. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond. Bestreden besluit 2 is gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 6 en 9 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel in de zin van artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het beroep is daarom gegrond ten aanzien van dit besluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen, omdat de uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 (in zaak AWB 21/439) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 (in zaak AWB 21/870) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen in de zaak met nummer AWB 21/870 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 januari 2021 van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State, (ECLI:NL:RVS:2021:89).