ECLI:NL:RBDHA:2021:16872

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.17308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitstel van vertrek en opvang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoeker had op 22 september 2021 een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 2 november 2021 was afgewezen. Tevens had het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op 22 november 2021 de opvang van verzoeker beëindigd, met de mededeling dat hij het AZC uiterlijk op 29 november 2021 moest verlaten.

De voorzieningenrechter heeft, gezien de omstandigheden, besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De rechter droeg de verweerder op om verzoeker te behandelen alsof artikel 64 van de Vreemdelingenwet op hem van toepassing is, tot vier weken na de beslissing op bezwaar. Dit besluit was gebaseerd op de noodzaak om de opvang van verzoeker te continueren, terwijl het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag nog in behandeling was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het BMA-advies, dat stelde dat er geen medische noodsituatie was, niet voldoende rekening hield met de medische situatie van verzoeker, die recentelijk was opgenomen na ernstige mishandeling. De rechter benadrukte dat de bezwaarfase de mogelijkheid biedt om het BMA-advies te betwisten en dat verzoeker belang had bij het afwachten van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter veroordeelde de verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 26 november 2021 en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.17308
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).

Procesverloop

In het besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag van 22 september 2021 om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 22 november 2021 heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) de Rva1-verstrekkingen van verzoeker beëindigd met ingang van 30 oktober 2021. Aan verzoeker is medegedeeld dat hij het AZC uiterlijk 29 november 2021 moet verlaten.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op het voorgaande, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
  • draagt verweerder bij wijze van ordemaatregel op om verzoeker te behandelen als ware artikel 64 van de Vw op hem van toepassing is tot vier weken na de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.
1. Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling een ondertekende inkomstenverklaring van 17 november 2021 overgelegd. Gelet hierop en dat wat verder uit het dossier blijkt, oordeelt de voorzieningenrechter dat het verzoek moet worden toegewezen.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het voorliggende verzoek is ingediend hangende het bezwaar tegen de afwijzing om aan verzoeker uitstel van vertrek te verlenen. De voorzieningenrechter zal daarom ook alleen over die procedure een voorlopig oordeel (mogen) geven. De voorzieningenrechter oordeelt dus niet over het besluit van het COA van 22 november 2021, omdat daar zowel het bestreden besluit als het verzoek niet op gericht zijn.
4. Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft op 26 oktober 2021 advies uitgebracht in deze zaak. Hierin staat dat verzoeker medische klachten heeft en dat verzoeker hiervoor onder behandeling is en medicatie gebruikt. Bij het uitblijven van medische behandeling verwacht het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn, omdat voor zover bekend geen sprake is geweest van gedwongen klinische psychiatrische opnames, Bopz, Wvggz of Wzd maatregelen, psychoses in het verleden of van andere belangrijke crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging. Eiser wordt in staat geacht om te reizen, waarbij geen aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening noodzakelijk is. Wel wordt aanbevolen dat verzoeker een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en om medicatie voor tijdens de reis mee te nemen. Op de landgebonden vragen heeft het BMA geantwoord dat deze niet van toepassing zijn.
5. Verzoeker voert – kort samengevat – aan dat in het BMA-advies is miskend dat eiser binnen drie maanden na de ernstige mishandeling van vier maanden geleden, sprake is geweest van opname op de High Care Detox afdeling van Jellinek wegens overmatig alcoholmisbruik en algehele teloorgang. Uit informatie van Jellinek van 2 november 2021 blijkt dat de recente toename van alcoholgebruik en algehele teloorgang gerelateerd is aan de mishandeling met opname tot gevolg. Verzoeker is van oordeel dat een dergelijke niet gedwongen opname gelijk is te stellen aan een crisissituatie, vallend onder een medische noodsituatie. Nu deze medische noodsituatie is ontstaan binnen een termijn van drie maanden na een traumatische gebeurtenis is wel degelijk sprake geweest van een medische noodsituatie binnen korte termijn als gevolg van het uitblijven van medische behandeling. Verweerder dient zich er in ieder geval van te vergewissen of het BMA dit bij het opstellen van het advies heeft betrokken. Volgens de informatie van Jellinek is terugval in het alcoholgebruik, teloorgang en PTSS-klachten in geval van het ontbreken van opvang en behandeling groot. Dit kan worden aangemerkt als een medische noodsituatie. Gelet hierop is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de behandelmogelijkheden in Somalië en staat voorts in het BMA-advies niet duidelijk vermeld dat en waarom hierop ‘niet van toepassing’ is geantwoord. Op deze beide onderdelen heeft verweerder zich er niet van vergewist dat het medisch advies zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, aldus verzoeker.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat wat in bezwaar is aangevoerd niet tot een ander standpunt leidt dan in het bestreden besluit is neergelegd. Verweerder baseert zich daarbij op het BMA-advies. Verweerder ziet in de brief van Jellinek van 2 november 2021 geen aanleiding om te concluderen dat verweerder de vergewisplicht heeft geschonden door bij de besluitvorming gebruik te maken van het BMA-advies. Verzoeker heeft niet betwist dat hij het uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan, maar vraagt zich af hoe het BMA de mishandeling en de daaruit voortvloeiende gevolgen heeft betrokken bij het advies. Verweerder merkt hierover op dat door het BMA informatie is ingewonnen bij Jellinek. Het BMA is op basis van die informatie tot de conclusie gekomen dat er geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht bij het uitblijven van de behandeling. Daarmee is evenmin sprake van een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM2, dan wel artikel 4 van het Handvest3. Het bezwaar heeft daarom geen redelijke kans van slagen.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het standpunt van verweerder juist is dat door het BMA informatie is ingewonnen bij Jellinek en dat dit is meegenomen in het advies van 26 oktober 2021. Dit maakt echter niet dat daarmee zondermeer een juist oordeel/advies is gegeven op basis van de door de behandelaar verstrekte informatie. Juist de bezwaarfase, waarin het BMA-advies ook bij de betrokken vreemdeling en zijn behandelaars bekend wordt, biedt de mogelijkheid om de conclusie van het BMA-advies te betwisten en nadere medische informatie in te brengen die misschien een ander licht op de zaak kan werpen. In de brief van Jellinek wordt een verband gelegd tussen verzoekers PTSS-klachten, de mishandeling, de kort daarna toegenomen psychische klachten en alcoholmisbruik en de opname op de High Care Detox afdeling van Jellinek. De voorzieningenrechter ziet in het BMA-advies niet dat dit verband, dat volgens verzoeker leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van behandeling, bij de advisering is betrokken. De voorzieningenrechter kan, zonder nader standpunt van het BMA hierover, geen oordeel geven op dit punt. Niettemin oordeelt de voorzieningenrechter, mede gelet op de brief van Jellinek van 2 november 2021, dat verzoeker er belang bij heeft om de beslissing op bezwaar in de opvang af te mogen wachten. Dat verzoeker, zoals volgt uit het besluit van het COA van 22 november 2021, niet valt onder één van de categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van ordemaatregel het verzoek toewijzen zodat ontruiming uit de opvang achterwege blijft en verweerder daarbij opdragen verzoeker te behandelen als ware artikel 64 van de Vw op hem van toepassing, tot vier weken nadat op het bezwaar in deze procedure is beslist.
8. Toewijzing van het verzoek acht de voorzieningenrechter niet zeer ingrijpend. De gevraagde voorziening houdt in dat verweerder wordt geboden er op toe te zien dat verzoeker zijn recht op opvangvoorzieningen gedurende de bezwaarfase behoudt. Dit komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat wordt vooruitgelopen op de uitkomst van de bezwaarfase.
9. Daar waar verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om een dergelijke ordemaatregel te treffen, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker tegen het bestreden besluit bezwaar heeft gemaakt en
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3 Handvest van de grondrechten van de EU
om een voorlopige voorziening heeft verzocht. In dit verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker verzocht om – eventueel bij wijze van ordemaatregel – te bepalen dat verzoeker hangende de procedure rechtmatig verblijf heeft in Nederland en zodoende recht op opvang heeft. De voorzieningenrechter merkt dit verzoek aan als een verzoek tot het treffen van een ordemaatregel in de tegen het bestreden besluit ingestelde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht zich dan ook bevoegd om het verzoekschrift in behandeling te nemen.
10. De voorzieningenrechter merkt ten slotte op dat, omdat het verzoek bij wijze van ordemaatregel is toegewezen, niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het arrest TQ4 op de situatie van verzoeker van toepassing is.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2021 door mr. Y. Sneevliet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
4 Arrest van het Hof van Justitie van de EU van 14 januari 2021,
ECLI:EU:C:2021:9
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
26 november 2021

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.