In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoeker had op 22 september 2021 een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 2 november 2021 was afgewezen. Tevens had het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op 22 november 2021 de opvang van verzoeker beëindigd, met de mededeling dat hij het AZC uiterlijk op 29 november 2021 moest verlaten.
De voorzieningenrechter heeft, gezien de omstandigheden, besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De rechter droeg de verweerder op om verzoeker te behandelen alsof artikel 64 van de Vreemdelingenwet op hem van toepassing is, tot vier weken na de beslissing op bezwaar. Dit besluit was gebaseerd op de noodzaak om de opvang van verzoeker te continueren, terwijl het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag nog in behandeling was.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het BMA-advies, dat stelde dat er geen medische noodsituatie was, niet voldoende rekening hield met de medische situatie van verzoeker, die recentelijk was opgenomen na ernstige mishandeling. De rechter benadrukte dat de bezwaarfase de mogelijkheid biedt om het BMA-advies te betwisten en dat verzoeker belang had bij het afwachten van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter veroordeelde de verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 26 november 2021 en er staat geen hoger beroep of verzet open.