ECLI:NL:RBDHA:2021:16855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.17590 en NL21.17609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over terugkeerbesluit en inreisverbod met betrekking tot Albanese eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 3 november 2021 door de Staatssecretaris was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die zich in Nederland bevond, niet voldoende gronden had aangevoerd om het inreisverbod te betwisten. De rechtbank oordeelde dat de eiser tijdens het gehoor voor het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet duidelijk had gemaakt dat hij een belang had dat verweerder had moeten motiveren om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank volgde het standpunt van de Staatssecretaris dat de antwoorden van de eiser niet wezenlijk genoeg waren om aan te nemen dat hij het niet eens was met het inreisverbod.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring op 9 november 2021 was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest, omdat de gronden voor de bewaring voldoende waren en de eiser niet in zijn belangen was geschaad door de verlenging van de ophouding. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. C. Karman, in aanwezigheid van griffier mr. E. Mulder, en werd openbaar gemaakt op 18 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17590 en NL21.17609
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theoloudou).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 9 november 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Albanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1989] .
Over bestreden besluit 1
2. Eiser voert aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien. Eiser heeft tijdens het gehoor voor het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod van 3 november 2021 gezegd dat hij verre familie in Europa heeft. Daarnaast zegt hij desgevraagd dat het vervelend is dat hij als gevolg van het inreisverbod zijn familieleden in Europa niet meer kan bezoeken.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het gehoor voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod van 3 november 2021 blijkt niet dat eiser nadrukkelijk een belang heeft genoemd op grond waarvan verweerder had moeten motiveren niet af te zien van het inreisverbod. Eiser heeft op de vraag of hij familie heeft in Europa geantwoord dat hij daar geen familie heeft, alleen verre familie. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het antwoord van eiser geen blijk gaf van een belang dat hij nadrukkelijk naar voren wenste te brengen in het kader van het inreisverbod. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Eiser antwoordde namelijk aanvankelijk dat hij geen familie in Europa heeft, althans slechts verre. Hieruit hoefde verweerder niet af te leiden dat eiser het om die reden niet eens was met het inreisverbod. Verweerder kon daarom volstaan met de enkele verwijzing naar het gehoor voor het inreisverbod op 3 november 2021. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Over bestreden besluit 2
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Verlengde ophouding
5. Eiser voert aan dat het niet nodig was dat zijn ophouding werd verlengd. Hij is namelijk ruim binnen de zes uur die een persoon opgehouden mag worden verhoord voor de inbewaringstelling. Daarnaast is niet gebleken hoe groot de groep was en wat er uiteindelijk is gebeurd. Het is onvoldoende gemotiveerd waarom de ophouding is verlengd.
6. In de beschikking verlenging ophouding van 3 november 2021 is onder meer vermeld dat het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke status van eiser nog niet was afgerond en dat eiser niet tijdig gehoord kon worden over deze status. Uit deze beschikking blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat, daargelaten de vraag of er sprake was van een capaciteitsgebrek, de ophouding mede is verlengd, omdat het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke status van eiser nog niet was afgerond. Daarnaast is de verlenging van de ophouding niet geëffectueerd. Eiser is dus door de verlenging van de ophouding niet in zijn belangen geschaad. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
1. Artikel 5.1b, derde lid., van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet betwist en dat die gronden voldoende zijn om de maatregel te dragen.
Over de beroepen
9. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
18 november 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.