Overwegingen
Vrijstelling griffierecht
1. De rechtbank wijst toe het verzoek van eiser om vrijstelling van betaling van het griffierecht.
Is het beleid van verweerder in strijd met artikel 14 van het Verdrag van Warschau? Nee.
2. Volgens eiser is het beleiddat verweerder voert in strijd met artikel 14, eerste lid en onder a, van het Verdrag van Warschau. Eiser voert aan dat volgens dit artikel altijd gekeken moet worden naar de persoonlijke situatie van het slachtoffer. Eiser meent dat een dergelijke beoordeling niet is opgenomen in dit beleid. In zijn geval heeft een dergelijke beoordeling ook niet plaatsgevonden. Volgens eiser dient dit beleid in zoverre onverbindend te worden verklaard. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 8 april 2021.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 14, eerste lid, van het Verdrag van Warschau volgt dat er twee opties zijn op grond waarvan Nederland, als verdragsluitende partij, tot vergunningverlening dient over te gaan. Uit deze twee opties kan en moet Nederland kiezen.
Een dergelijke keuze heeft Nederland ook gemaakt. Uit artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb blijkt namelijk dat Nederland een verblijfsvergunning verleent aan slachtoffers als bedoeld in artikel 14, eerste lid en onder b, van het Verdrag van Warschau. Deze keuze heeft verweerder nader uitgewerkt paragraaf B8/3.1. van de Vc. Vanwege deze keuze heeft er voor verweerder geen aanleiding bestaan om de strekking van artikel 14, eerste lid en onder a, van het Verdrag van Warschau (te weten de persoonlijke situatie van het slachtoffer) nader uit te werken in paragraaf B8/3.1 van de Vc. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verplichting uit artikel 14, eerste lid, van het Verdrag van Warschau juist verwerkt in de nationale regelgeving en het beleid. Er is daarom geen aanleiding om het beleid op dit onderdeel onverbindend te verklaren. De beroepsgrond faalt dus.
4. Uit rechtsoverweging 3 vloeit voort dat de rechtbank de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 april 2021 op dit onderdeel niet volgt. Overigens is deze uitspraak inmiddels “ingehaald” door de uitspraak die de meervoudige kamer op het beroep in die zaak heeft gedaan.
Is het beleid van verweerder in strijd met artikel 3 van het Verdrag van Warschau? Nee.
5. Volgens eiser is het beleid van verweerder strijdig met het discriminatieverbod, als vervat in artikel 3 van het Verdrag van Warschau. Eiser wordt als slachtoffer op wie de Dublinverordening van toepassing is, anders behandeld dan vreemdelingen op wie de Dublinverordening niet van toepassing is. Slachtoffers op wie de Dublinverordening niet van toepassing is, hebben namelijk recht op verblijf in Nederland als zij aangifte hebben gedaan of als zij op een andere wijze meewerken aan het strafrechtelijk onderzoek. Vreemdelingen als eiser, op wie de Dublinverordening wel van toepassing is, krijgen daarentegen pas een verblijfsvergunning, als dat strafrechtelijk onderzoek kansrijk is.
Voorts geldt volgens eiser dat vreemdelingen op wie de Dublinverordening niet van toepassing is, ongeacht de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek een aanvraag tot voortgezet verblijf kunnen doen op basis van bijzondere individuele omstandigheden. Vreemdelingen op wie de Dublinverordening wel van toepassing is, kunnen aansluitend op het strafrechtelijk onderzoek geen verblijfsvergunning op humanitaire gronden aanvragen.
Deze vormen van onderscheid zijn volgens eiser niet gerechtvaardigd.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Er bestaat voor verweerder geen verplichting om aan vreemdelingen die als slachtoffer aangifte van mensenhandel hebben gedaan, al vanaf het moment van die aangifte een verblijfsvergunning te verstrekken. Indien verweerder dat wél doet ten aanzien van bepaalde vreemdelingen, dan voert hij begunstigend beleid. In dat geval mag verweerder onderscheid maken tussen verschillende categorieën van vreemdelingen. Dat onderscheid moet dan wel gerechtvaardigd zijn. In het geval van vreemdelingen op wie de Dublinverordening wél en niet van toepassing is, is dit onderscheid gerechtvaardigd. Deze rechtvaardiging is gelegen in het verstrekkende gevolg dat het toekennen van een verblijfsvergunning heeft aan vreemdelingen op wie de Dublinverordening wel van toepassing is. In beginsel dienen deze vreemdelingen namelijk te worden overgedragen aan een andere EU-lidstaat, omdat die lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen. De mogelijkheid van overdracht zou voor verweerder worden verhinderd, indien deze vreemdelingen in Nederland een verblijfsvergunning ontvangen.
7. Nadat het OM een negatieve vervolgbeslissing heeft genomen, kunnen vreemdelingen op wie de Dublinverordening niet van toepassing is, een verblijfsvergunning aanvragen op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel. Vreemdelingen op wie de Dublinverordening wel van toepassing is, hebben deze mogelijkheid niet. Ook dit onderscheid is gerechtvaardigd. Vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, kunnen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel hun problemen die gerelateerd zijn aan mensenhandel aankaarten in het EU-land dat verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag. Deze mogelijkheid geldt niet voor vreemdeling op wie de Dublinverordening niet van toepassing is. Van deze vreemdelingen kan niet worden gevergd dat zij Nederland verlaten, als dergelijke problemen aan de orde zijn.
8. Uit de rechtsoverwegingen 6 en 7 volgt dat verweerder een gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen vreemdelingen op wie de Dublinverordening wél en niet van toepassing is. Van strijdigheid met het discriminatieverbod van artikel 3 van het Verdrag van Warschau is naar het oordeel van de rechtbank dus geen sprake. De beroepsgrond faalt daarom.
Is het beleid van verweerder strijdig met artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG? Nee.
7. Eiser stelt dat het beleid van verweerder kennelijk onredelijk is en dat het strijdig is met artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. Hij betoogt daartoe het volgende. Uit artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG volgt dat zodra de bedenktijd voor het doen van aangifteis verstreken, het OM bekijkt of het verblijf van de betrokken vreemdeling noodzakelijk is in het belang van het strafrechtelijk onderzoek. Het OM kan hierover pas een beslissing nemen, nadat de vreemdeling aangifte heeft gedaan. Daarom is het verblijf van de vreemdeling tót dat moment noodzakelijk in het kader van het (nog te starten) strafrechtelijk onderzoek. Dat betekent dat de betrokken vreemdeling in ieder geval tot aan het moment van de aangifte aanspraak op een verblijfsvergunning maakt. Uit het beleid van verweerder volgt dat het doen van aangifte en de daaropvolgende onderzoekshandelingen door het OM niet tot het verlenen van een verblijfsvergunning leiden. Dit is volgens eiser strijdig met artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG bepaalt dat de verblijfstitel enkel mag worden verleend, als aan alle voorwaarden in het eerste lid van dat artikel is voldaan. Hieruit volgt dat het OM moet hebben vastgesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling nodig is voor het strafrechtelijk onderzoek. Om tot deze vaststelling te kunnen komen, zal het OM eerst onderzoek moeten doen. De periode waarin de vreemdeling bedenktijd heeft om te beslissen of hij aangifte wil doen, voldoet niet aan de criteria van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG. Als dit wel zo zou zijn, dan zou dat betekenen dat slechts de enkele aankondiging van de vreemdeling dat hij zich nog wenst te beraden op de vraag of hij aangifte wil gaan doen, er al toe zou leiden dat hij in het bezit van een verblijfsvergunning wordt gesteld. De drempel om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen zou dan zo laag zijn, dat de voorwaarde van artikel 8, eerste lid onder a, van Richtlijn 2004/81/EG zinledig wordt. Van een onjuist implementatie van artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG in artikel 3.48, eerste lid, van het Vb is de rechtbank dan ook niet gebleken. Het beleid van verweerder als vervat in paragraaf B8/3.1 van de Vc is een uitwerking van artikel 3.48, eerste lid, van het Vb. Voor zover verweerder in dit beleid heeft uitgewerkt dat een vreemdeling pas een verblijfsvergunning wordt verleend als het OM heeft bepaald dat zijn verblijf in Nederland voor het strafrechtelijk onderzoek nodig is, is dit beleid dus niet strijdig met artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. De beroepsgrond faalt.
Is het beleid van verweerder kennelijk onredelijk? Nee.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar gemotiveerd heeft aangevoerd dat het beleid van verweerder kennelijk onredelijk is, voor zover verweerder aan vreemdelingen in ieder geval tot aan het moment van hun aangifte geen verblijfsvergunning verleent. In het bestreden besluit is verweerder gemotiveerd ingegaan op deze bezwaargrond. In beroep heeft eiser zonder toelichting slechts herhaald dat het beleid kennelijk onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aldus nagelaten om op dit onderdeel inhoudelijk in te gaan op de motivering van het bestreden besluit. De beroepsgrond is aldus niet onderbouwd en treft daarom geen doel.
Is het bestreden besluit strijdig met de strekking van het arrest Rantsev? Nee.
10. Eiser stelt dat het bestreden besluit strijdig is met de strekking van het arrest Rantsev. In dit arrest heeft het EHRM onder meer geoordeeld dat lidstaten verplicht zijn om maatregelen te nemen om (mogelijke) slachtoffers te beschermen tegen mensenhandel, als er een geloofwaardig vermoeden is dat iemand aan een reëel en onmiddellijk risico daarvan bloot staat. Volgens eiser is in zijn geval van zo’n geloofwaardig vermoeden sprake. Hij meent hiertoe dat hij in zijn aangifte voldoende concreet en gedetailleerd heeft verklaard over wat hem in Italië was overkomen. Volgens eiser dient verweerder hem hierom bescherming te verlenen. Verweerder moet namelijk voorkomen dat eiser na overdracht aan Italië opnieuw in een situatie van uitbuiting zal komen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze beroepsgrond geen doel. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder heeft voldaan aan zijn beschermingsverplichting jegens eiser, die voortvloeit uit het arrest Rantsev. Dit blijkt uit het feit dat het OM onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van eiser. Gedurende dit onderzoek heeft verweerder eiser niet uit Nederland verwijderd. Het onderzoek heeft geleid tot het besluit van het OM van
29 maart 2021 dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om in Nederland een strafonderzoek op te starten, dan wel om een strafonderzoek over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten. Tegen dit besluit kan eiser in Nederland in rechte opkomen.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met de hoorplicht? Nee.
12. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel dat het bezwaar niet kon leiden tot een wijziging van het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar daarom kennelijk ongegrond mogen verklaren. Om die reden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser te horen op zijn bezwaar.
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Om die reden is er voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dus afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.