Overwegingen
1. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiseres heeft met de door haar verschafte gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiseres wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. Dat betekent dat het beroep niet om die reden niet-ontvankelijk is
.
Wat aan het bestreden besluit vooraf ging
2. Eiseres stelt dat zij is geboren op [geboortedag] 2001 en dat zij de Ugandese nationaliteit bezit.
3. Zij heeft op 7 juni 2020 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 8 september 2020 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Gebleken is namelijk dat Frankrijk eiseres een (Schengen)visum heeft verleend dat geldig was van 6 februari 2020 tot en met 25 februari 2020. De staatssecretaris heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming op grond van de Dublinverordening. Het tegen dat besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 6 oktober 2020, met zaaknummer NL20.16622, ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
4. Eiseres heeft op 29 juli 2020 aangifte gedaan van mensenhandel waarvan zij stelt slachtoffer te zijn geworden. De staatssecretaris heeft die aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden in de zin van artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 ( Vb 2000), te weten als slachtoffer van mensenhandel.
5. Voor het verdere verloop van deze procedure wordt verwezen naar het procesverloop.
6. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiseres bij het primaire besluit afgewezen en heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet voor verlening van de door haar gevraagde vergunning, omdat op haar de Dublinverordening van toepassing is en het Openbaar Ministerie (OM) heeft bericht dat de aanwezigheid van eiseres niet noodzakelijk wordt gevonden in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Volgens de staatssecretaris betekent dit dat niet Nederland maar Frankrijk het aangewezen land is om de aangifte van eiseres in behandeling te nemen en daarbij haar persoonlijke situatie in acht te nemen. De staatssecretaris wijst erop dat in de asielprocedure van eiseres inmiddels in rechte vast is komen te staan dat niets in de weg staat aan een overdracht van eiseres aan Frankrijk. Gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel mag er volgens de staatssecretaris van worden uitgegaan dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. Ook in Frankrijk kan eiseres een beroep doen op de richtlijnen inzake mensenhandel en zich wenden tot de Franse autoriteiten voor aangifte van mensenhandel en om bescherming te vragen. Over het beroep van eiseres op het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel, Verdrag van Warschau, Trb. 2006, 99, (het Verdrag) heeft de staatssecretaris opgemerkt dat Frankrijk het aangewezen land is de aangifte van eiseres in behandeling te nemen en daarbij de persoonlijke situatie van eiseres als (gesteld) slachtoffer in acht te nemen overeenkomstig het Verdrag.
7. Eiseres voert aan dat de staatssecretaris, door haar aanvraag af te wijzen, in strijd heeft gehandeld met het Verdrag. Volgens eiseres is in strijd met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van het Verdrag niet gekeken naar de persoonlijke situatie van eiseres als slachtoffer. Eiseres wijst erop dat voornoemde bepaling zelfstandig kan leiden tot het verlenen van een verblijfstitel. Volgens eiseres is het desbetreffende beleid, zoals omschreven in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)) en waarin artikel 14, eerste lid, sub a, van het Verdrag niet wordt genoemd, op dit punt strijdig met de bepalingen uit het Verdrag en dient dat beleid onverbindend te worden verklaard. Volgens eiseres zijn er redenen aanwezig om aan te nemen dat zij in Nederland bescherming behoeft als gevolg van mensenhandel. Verweerder had eiseres in elk geval nader moeten horen over haar persoonlijke omstandigheden, aldus eiseres.
8. Allereerst sluit de rechtbank zich aan bij wat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 8 april 2021 heeft overwogen:
"12. De vraag die moet worden beantwoord, is of het beleid zoals dat is omschreven in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 14, eerste lid en onder a, van het Verdrag. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de staatsecretaris onvoldoende overtuigend gemotiveerd dat het beleid niet in strijd is met het Verdrag.
13. Zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het betreffende beleid niet in strijd is met het Verdrag, omdat verzoekster zich, gelet op de Dublinovereenkomst, kan wenden tot de Franse autoriteiten en dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat de Franse autoriteiten de persoonlijke situatie van verzoekster in relatie tot haar stelling dat zij slachtoffer is mensenhandel zullen meenemen in de beoordeling van haar asielprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit een aanname van de staatssecretaris en is die aanname onvoldoende onderbouwd. De Franse autoriteiten hebben zich expliciet bereid verklaard om de asielprocedure van verzoekster te behandelen. De stelling van verzoekster dat zij slachtoffer is geworden van mensenhandel ziet echter op gebeurtenissen die na haar vlucht uit Uganda hebben plaatsgevonden en staan in die zin dus los van haar asielprocedure. Bovendien hebben de gestelde gebeurtenissen in relatie tot de mensenhandel plaatsgevonden in Nederland en niet in Uganda of in Frankrijk. Dat de Franse autoriteiten de gebeurtenissen die verzoekster naar eigen zeggen in Nederland zijn overkomen en als gevolg waarvan zij stelt psychische klachten te ondervinden, zullen betrekken in de beoordeling van haar asielprocedure, vindt de voorzieningenrechter op basis van de door de staatssecretaris gegeven motivering niet duidelijk. De voorzieningenrechter kan daarom het standpunt van de staatssecretaris in het bestreden besluit dat Frankrijk het aangewezen land is om haar aangifte van mensenhandel te behandelen, niet zonder meer volgen. De motivering in het bestreden besluit en toelichting in het verweerschrift dat het beleid van de staatssecretaris op dit punt (paragraaf B8/3.1 van de Vc) niet in strijd is met artikel 14, eerste lid en onder a, van het Verdrag, waarin is bepaald dat een verlengbare verblijfsvergunning moet worden verleend als een partij bij dat Verdrag dat gelet op de persoonlijke situatie van het slachtoffer noodzakelijk vindt, is hiervoor naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende. Op dit punt twijfelt de voorzieningenrechter dan ook aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit."
Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, omdat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
9. Na de uitspraak van 8 april 2021 heeft de staatssecretaris in een verweerschrift onder meer de volgende toelichting gegeven. Artikel 14, eerste lid, van het Verdrag biedt de verdragsluitende partijen een keuzemogelijkheid om aan slachtoffers van mensenhandel een verblijfstitel te verlenen. Nederland heeft gekozen voor onderdeel b van dat artikellid. In bijzondere, individuele omstandigheden kan afgeweken worden van het uitgangspunt om (slechts) verblijf toe te staan in verband met medewerking aan opsporing en vervolging. Zo kan op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 ook een verblijfsvergunning worden verleend aan slachtoffers van mensenhandel die door omstandigheden niet kunnen meewerken aan het strafproces. Dit is een verruiming op humanitaire gronden die verder gaat dan waartoe artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag verplicht.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. In artikel 14, eerste lid, van het Verdrag is bepaald dat elke Partij een verlengbare verblijfsvergunning afgeeft aan slachtoffers, in een of beide van de volgende situaties:
a. de bevoegde autoriteit is van oordeel dat hun verblijf vanwege hun persoonlijke situatie noodzakelijk is;
b. de bevoegde autoriteit is van oordeel dat hun verblijf noodzakelijk is met het oog op hun samenwerking met de bevoegde autoriteiten bij het onderzoek of de strafrechtelijke procedure.
12. Uit de tekst van deze verdragsbepaling volgt dat een verdragsluitende partij uit ten minste één van die situaties kan en ook moet kiezen waarin een verblijfsvergunning wordt verleend. Dit wordt bevestigd in de punten 182 en 183 van Explanatory Report to the Council of Europe Convention on Action against Trafficking in Human Beings:
"182. The two requirements laid down in Article 14, paragraph 1, for issue of a residence permit are that either the victim’s stay be “necessary owing to their personal situation” or that it be necessary “for the purpose of their cooperation with the competent authorities in investigation or criminal proceedings”. The aim of these requirements is to allow Parties to choose between granting a residence permit in exchange for cooperation with the law enforcement authorities and granting a residence permit on account of the victim’s needs, or indeed to adopt both simultaneously.
183. Thus, for the victim to be granted a residence permit, and depending on the approach the Party adopts, either the victim’s personal circumstances must be such that it would be unreasonable to compel them to leave the national territory, or there has to be an investigation or prosecution with the victim cooperating with the authorities. Parties likewise have the possibility of issuing residence permits in both situations."
13. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat de keuze tussen één of beide situaties als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het Verdrag door de Nederlandse wetgever in formele zin moet worden gemaakt en dat van zo’n wetgevingstraject niet is gebleken. Dat betoog slaagt niet. Immers, het Verdrag bevat geen voorschriften over de wijze waarop een verdragsluitende partij die keuze moet maken. De rechtbank leidt hier uit af dat een verdragsluitende partij vrij is in die keuze. En uit artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 blijkt dat Nederland in ieder geval heeft gekozen om een verlengbare verblijfsvergunning te verlenen aan slachtoffers als sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel b van het eerste lid van artikel 14 van het Verdrag. Daarmee voldoet Nederland aan de uit artikel 14, eerste lid, van het Verdrag voortvloeiende verplichtingen.
14. Het voorgaande brengt mee dat het beleid zoals omschreven in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 niet in strijd is met artikel 14, eerste lid, van het Verdrag. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank zal dan ook de rechtgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
15. Omdat het beroep gegrond is, zal de staatssecretaris worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).