ECLI:NL:RBDHA:2021:16805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/1557 en AWB 21/1558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van verwijdering van een Unieburger met medische omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Poolse eiser, die verzocht om een voorlopige voorziening. De eiser, die 24 uur per dag zorg nodig heeft na een ongeluk, was van mening dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet had moeten eindigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en dat de belangenafweging van de Staatssecretaris in het nadeel van de eiser mocht uitvallen. De rechtbank oordeelde dat de medische problematiek van de eiser niet ter discussie staat, maar dat de Staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de medische zorg in Polen voldoende vergelijkbaar is met die in Nederland. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om naar Polen te reizen, en dat de belangen van de Nederlandse staat om de eiser te verwijderen zwaarder wegen dan zijn belangen om in Nederland te blijven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1557 en AWB 21/1558
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 3 november 2021 in de zaak tussen
[eiser] geboren op [geboortedatum] 1989, van Poolse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is geëindigd.
Bij besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is verschenen [bewindvoerder] (de bewindvoerder van eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

Betalingsonmacht

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Achtergrond
Eiser is afkomstig uit Polen. Eiser is op 7 maart 2014 voor de eerste keer ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) in Nederland. In de periode van 13 maart 2015 tot 15 september 2015 is eiser opgenomen in de Registratie Niet-Ingezetenen. Eiser staat vanaf 15 september 2017 weer ingeschreven als ingezetene in de BRP. Eiser heeft tijdens het zogenoemde zwartklussen een ongeluk gehad. Eiser heeft hierbij ernstig letsel opgelopen en heeft sindsdien 24-uur per dag zorg nodig. Eiser ontvangt sinds 18 september 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW-uitkering).

Bestreden besluit

3. In het bestreden besluit stelt verweerder vast dat eiser niet langer rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft. Eiser heeft van 1 november 2016 tot en met 31 mei 2017 en van 14 augustus 2017 tot en met 10 september 2017 reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Eiser heeft in deze periodes rechtmatig verblijf gehad als werknemer. Vervolgens heeft eiser aansluitend zes maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12, tweede lid en onder c, van het Vb. Dit is inmiddels geëindigd. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt over de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser uit Nederland. Deze valt in het nadeel van eiser uit. Er is volgens verweerder niet onderbouwd dat eiser de benodigde medische zorg niet in Polen kan krijgen.
Standpunt eiser
4. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser vindt dat verweerder een onvolledige en onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft 24-uur per dag zorg nodig en is niet in staat om te reizen. Dit heeft verweerder ten onrechte niet betrokken in de belangenafweging, terwijl er wel medische stukken zijn overgelegd. Het bestreden besluit is in strijd is met artikel 3 van het EVRM [1] , artikel 8 van het EVRM en het arrest Paposhvili [2] . Op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel had verweerder door een BMA-arts moeten laten onderzoeken of uitzetting naar Polen mogelijk is en of er in Polen behandelmogelijkheden zijn. Eiser vindt dat verweerder in strijd met het arrest Korošec [3] en artikel 6 van het EVRM handelt door geen BMA-advies op te vragen. Uit de omstandigheid dat eiser een Unieburger is volgt niet dat verweerder geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan verlenen. Verweerder doet dit in andere gevallen ambtshalve. Verder vindt eiser dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen hem en de alleenstaande Unieburger-ouder van een schoolgaand kind. Deze kan wel een beroep op de bijstand doen.

Belangenafweging over de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser

5. De rechtbank stelt vast dat de medische problematiek van eiser niet ter discussie staat. Ook is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 8.12 van het Vb. Het verblijfrecht is hierdoor geëindigd. In geschil is of verweerder de belangenafweging over de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser in zij nadeel mocht laten uitvallen gelet op de medische problematiek van eiser.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen. In deze belangenafweging mocht verweerder in het nadeel van eiser betrekken dat hij sinds 18 september 2018 een PW-uitkering ontvangt en dus een beroep doet op de openbare kas. Verder mocht verweerder in het nadeel van eiser betrekken dat hij naar alle waarschijnlijkheid 24 jaar voor zijn komst naar Nederland in Polen heeft gewoond en daar is opgegroeid. Verweerder mocht daarom aannemen dat eiser sterkere banden met Polen dan met Nederland heeft. Verder mocht verweerder het strafrechtelijk verleden van eiser ten nadele bij de beoordeling betrekken. Ook mocht verweerder meewegen dat eiser waarschijnlijk levenslang een belasting voor de openbare kas zal vormen. Verweerder heeft in de medische klachten van eiser geen aanleiding hoeven zien om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt weliswaar dat hij in Nederland intensief behandeld wordt, maar eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze, althans de benodigde, behandeling alleen in Nederland kan plaatsvinden. Verweerder mocht daarom er vanuit gaan dat de medische behandeling in andere lidstaten, zoals Polen, van een voldoende vergelijkbaar niveau is. Verder is niet nader onderbouwd dat eiser niet in staat is om (onder begeleiding) naar Polen te reizen. Uit de medische stukken blijkt alleen dat eiser begeleiding nodig heeft om te kunnen reizen. Niet is op voorhand gebleken dat deze begeleiding niet geboden kan worden. Verweerder heeft daarom mogen concluderen dat het belang van de Nederlandse staat om eiser te verwijderen zwaarder weegt dan het belang van eiser om in Nederland te blijven.

Het arrest Korošec

7. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd gehandeld met artikel 6 van het EVRM of het arrest Korošec. Naar het oordeel van de rechtbank noopt het arrest Korošec in dit geval niet tot de benoeming van een medische deskundige. Verweerder zijn besluitvorming niet gebaseerd op een BMA-advies. Er is daarom in dat verband geen sprake van strijd met het beginsel van equality of arms.

Onderscheid met de alleenstaande Unieburger-ouder van een schoolgaand kind

8. De rechtbank oordeelt dat verweerder een onderscheid mocht maken tussen de situatie van eiser en de situatie waarin de alleenstaande Unieburger ouder van een schoolgaand kind een beroep doet op de bijstand. Deze ouder heeft op grond van de Werknemersverordening recht op het voortzetten van verblijf zolang het kind naar school gaat. [4] Dit betreft een situatie die in wezenlijk verschilt van de situatie van eiser. Van een ongerechtvaardigd onderscheid in de zin van artikel 14 van het EVRM is daarom geen sprake.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden
2.HvJEU 13 december 2016, C-413738/10
3.Arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 inzake Korošec tegen Slovenië (zaaknummer 77212/12).
4.Arresten van het HvJ van 23 februari 2010 (C-310/08 Ibrahim en C-480/08 Teixeira).