In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Indiase nationaliteit, had een visum aangevraagd om zijn familie te bezoeken in Nederland. De aanvraag werd afgewezen op 24 januari 2020, omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij tijdig zou terugkeren naar India en omdat hij werd beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de coronamaatregelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit van 16 juni 2020 het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard, met als argument dat eiser niet onder de uitzonderingscategorieën viel die zijn visumaanvraag zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij niet was gehoord in bezwaar, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister op basis van de beschikbare feiten en de geldende wetgeving, met name de Visumcode en de Schengengrenscode, terecht had besloten om het visum te weigeren.
De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de beslissing van de minister en dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.