ECLI:NL:RBDHA:2021:16767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
NL21.15595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 september 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 5 oktober 2021 opgeheven, waarna de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet voldoende waren onderbouwd. Eiser had aangevoerd dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, enkel omdat hij van een buitenlands schip afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat de politie onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van vluchtgevaar, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 630,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.496,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het opleggen van vrijheidsbenemende maatregelen in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.15595
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 oktober 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou
onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist.
Redelijk vermoeden van illegaal verblijf
5. Eiser voert aan dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, enkel omdat hij van een buitenlands schip afkomstig was gekomen en dat hij onder het roet zat toen hij werd staande gehouden. Eiser voert aan dat het mogelijk was dat hij op de boot, waarop kolen aanwezig waren, heeft gewerkt.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van staandehouding en het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat er op 30 september 2021 bij de politie een melding is gemaakt van twee personen die een buitenlands schip waren ontvlucht. Naar aanleiding hiervan is de politie een kijkje gaan nemen. Beide personen zijn vervolgens staande gehouden in de omgeving van de melding. Uit de processen-verbaal blijkt verder dat eiser om 05.10 uur is staande gehouden en dat hij op dat moment onder het roet zat. Eén en ander is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf aan te nemen, als bedoeld in artikel 50 lid 1 Vw. Het alternatieve scenario dat eiser heeft geschetst, namelijk dat hij misschien op de boot heeft gewerkt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft deze stelling overigens op geen enkele manier onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
Handtekening maatregel van bewaring
7. Ter zitting voert eiser aan dat het onduidelijk is welke maatregel op hem van toepassing is. De maatregel met de zogenoemde natte handtekening is op 30 september om 10:30 uur ondertekend en de maatregel met de digitale handtekening is op 30 september om 15:42 uur ondertekend.
8. Ter zitting is afgesproken dat verweerder uiterlijk een dag na de zitting met een nadere toelichting zou komen op dit punt. De volgende dag heeft verweerder met een aanvullend stuk duidelijk gemaakt dat de maatregel op 30 september om 10:30 uur aan eiser is uitgereikt. De uitreiking van de maatregel van bewaring aan eiser is daarmee binnen de wettelijke termijnen gebeurd. Eiser heeft deze beroepsgrond vervolgens laten vallen, zodat de rechtbank hier verder niet op in gaat.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb)
2 Artikel 5.1b, vierde lid, Vb
Claimbaarheid eiser
9. Eiser vraagt zich af vanaf welk moment het verweerder duidelijk is geworden dat eiser niet meer claimbaar was en dat de bewaring dus moest worden opgeheven. Ter zitting geeft verweerder aan dat eiser op 4 oktober 2021 zijn asielaanvraag heeft ingetrokken en dat de bewaring vervolgens op 5 oktober 2021 is opgeheven, omdat eiser vanaf dat moment niet meer claimbaar was onder de Dublinverordening. Voor zover eiser heeft bedoeld dat verweerder hiermee onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, gaat dit naar het oordeel van de rechtbank niet op.
Handboeien
10. Eiser voert aan dat er onrechtmatig gebruik is gemaakt van handboeien. Er is volgens eiser geen sprake geweest van vluchtgevaar of gevaar voor de veiligheid of het leven van eiser, van de ambtenaar of van derden, zoals bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie. Eiser is daarom van mening dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake was van vluchtgevaar, omdat eiser eerder was gevlucht van de boot.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Het proces-verbaal van staandehouding geeft de volgende reden voor het gebruik van handboeien bij het transport van eiser: “
Bij transport van deze persoon is gebruik gemaakt van handboeien, omdat er sprake was
van vlucht gevaar.” De rechtbank overweegt dat uit deze passage in het proces-verbaal niet blijkt waaróm er sprake zou zijn geweest van vluchtgevaar. Dat eiser eerder van de boot was gevlucht is niet voldoende, want daarmee is niet gezegd dat hij (ook) voor de politie zou vluchten. Uit het proces-verbaal volgt dus niet dat er sprake is geweest van vluchtgevaar of gevaar voor de veiligheid of het leven van eiser, van de ambtenaar of van derden, zoals bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie. Dit geeft een onrechtmatigheid in het voortraject van de inbewaringstelling. Volgens vaste jurisprudentie maakt het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, zesde lid, Vw, de oplegging van de maatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met de inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daarmee geschonden belangen.3
12. Verweerder heeft ter zitting geen zwaarwegende belangen gesteld op grond waarvan het onrechtmatig gebruik van handboeien niet leidt tot de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen. De maatregel van bewaring is daarom van begin af aan onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
13. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
14. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1
x € 130,- (verblijf politiecel) en 5 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 630,-.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:205.
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 630,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
02 november 2021
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. J.G. Nicholson M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.