ECLI:NL:RBDHA:2021:16610
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige in de slagerij
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse eiser die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd om als zelfstandige in de slagerij te kunnen werken. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de werkzaamheden van eiser volgens de verweerder geen wezenlijk Nederlands belang dienden. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 12 juli 2019, maar het primaire besluit van 10 oktober 2019 wees deze af. Het bezwaar van eiser werd op 7 april 2021 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 21 september 2021 werd duidelijk dat de verweerder zich baseerde op negatieve adviezen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), die stelden dat er geen wezenlijk economisch belang was en dat de toetreding van eiser tot de arbeidsmarkt mogelijk een negatief effect op de werkgelegenheid zou hebben. Eiser voerde aan dat zijn werkzaamheden wel degelijk een wezenlijk belang dienden en dat hij had bijgedragen aan een omzetstijging van de vennootschap onder firma (V.O.F.) waar hij deel van uitmaakte. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat zijn werkzaamheden uniek waren of dat hij een specifieke bijdrage had geleverd die niet door een andere werkzoekende kon worden ingevuld.
De rechtbank concludeerde dat de adviezen van de RvO inzichtelijk en concludent waren en dat eiser geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.