ECLI:NL:RBDHA:2021:16610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
AWB 21/2121 en AWB 21/2122
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige in de slagerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse eiser die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd om als zelfstandige in de slagerij te kunnen werken. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de werkzaamheden van eiser volgens de verweerder geen wezenlijk Nederlands belang dienden. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 12 juli 2019, maar het primaire besluit van 10 oktober 2019 wees deze af. Het bezwaar van eiser werd op 7 april 2021 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 21 september 2021 werd duidelijk dat de verweerder zich baseerde op negatieve adviezen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), die stelden dat er geen wezenlijk economisch belang was en dat de toetreding van eiser tot de arbeidsmarkt mogelijk een negatief effect op de werkgelegenheid zou hebben. Eiser voerde aan dat zijn werkzaamheden wel degelijk een wezenlijk belang dienden en dat hij had bijgedragen aan een omzetstijging van de vennootschap onder firma (V.O.F.) waar hij deel van uitmaakte. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat zijn werkzaamheden uniek waren of dat hij een specifieke bijdrage had geleverd die niet door een andere werkzoekende kon worden ingevuld.

De rechtbank concludeerde dat de adviezen van de RvO inzichtelijk en concludent waren en dat eiser geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2121 en AWB 21/2122
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 11 oktober 2021 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1999], van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Gürsus),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Ilic).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 12 juli 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [1999] en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser is sinds 2014 in Nederland. Op 9 april 2018 is hij ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als medevennoot van de vennootschap onder firma, [V.O.F.] (VOF). De VOF bestaat uit vier vennoten (familieleden), waaronder eiser, die allen een gelijk winstdeel hebben en zelfstandig bevoegd zijn. De VOF exploiteert vier Islamitische slagerijen: drie in Utrecht en één in Arnhem. Eiser heeft op 12 juli 2019 een verblijfsvergunning aangevraagd om als vennoot van deze onderneming aan te kunnen blijven.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser met de beoogde werkzaamheden als vennoot in de slagerij geen wezenlijk Nederlands belang dient. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de negatieve adviezen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) van 5 november 2020 en 30 maart 2021. Verweerder heeft eiser daarom niet vrijgesteld van het mvv-vereiste.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij met zijn arbeid een zelfstandig en wezenlijk Nederlands belang dient. Hij dient daarom vrijgesteld te worden van het mvv-vereiste. Volgens eiser heeft hij aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een negatief effect op de markteconomie. De toetreding van eiser tot de VOF heeft geleid tot een structurele omzetstijging vanaf 2019. Eiser wijst hierbij op de rapporten van [bedrijf 2] van 30 november 2020 en 9 mei 2021. Volgens eiser moet een deskundigenadvies inzichtelijk en concludent zijn. Verweerder kon het advies van de RvO niet aan het bestreden besluit ten grondslag leggen omdat dit advies niet is gebaseerd op de op eiser toegesneden feiten en omstandigheden. Eiser heeft in beroep twee verklaringen van [bedrijf 1] overgelegd.
4. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verricht van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige gaat verrichten, waarmee een wezenlijk economisch belang is gediend.
Op grond van artikel 3.20a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) volgt dat het puntenstelsel niet van toepassing is op vreemdelingen met de nationaliteit van de Republiek Turkije die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefenen. De toetsingscriteria waaraan de vreemdeling met de nationaliteit van de Republiek Turkije die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent moet voldoen zijn opgenomen in bijlage 8aa van deze regeling.
In bijlage 8aa, behorende bij artikel 3.20, vierde lid, van het VV is - onder meer - opgenomen dat er geen negatieve invloed op de werkgelegenheid mag zijn.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat met de door hem boogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend. [1] Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS dat een advies van de RvO kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Als een dergelijk advies zorgvuldig tot stand is gekomen en wat betreft inhoud inzichtelijk en concludent is, mag verweerder dat aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. Dat is alleen anders als er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies. [2]
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat niet wordt betwist dat eisers bedrijf voorziet in een behoefte in Nederland. In geschil is alleen of toetreding van eiser op de arbeidsmarkt een negatief effect heeft op werkgelegenheid.
7. Niet in geschil is dat de adviezen van de RvO van 5 november 2020 en 30 maart 2021 moeten worden aangemerkt als deskundigenadviezen. De RvO concludeert dat van een wezenlijk Nederlands economisch belang niet is gebleken. Er is niet aannemelijk gemaakt dat er geen negatief effect is op de werkgelegenheid. Hiertoe is van belang dat eiser geen (afgeronde) op het slagersvak gerichte opleiding heeft gevolgd. Er is niet gebleken dat eiser met zijn werkzaamheden in de slagerij een concrete en/of unieke aan zijn persoon gebonden, toegevoegde waarde heeft voor de VOF welke niet kan worden ingevuld door een andere werkzoekende. Een oorzakelijk verband tussen het toetreden van eiser en de omzetgroei is volgens de RvO niet aangetoond. Bij een toetredende vennoot is het noodzakelijk aan te tonen wat deze vennoot, behalve arbeid, persoonlijk en specifiek bijdraagt aan de onderneming ten opzichte van een willekeurig ander toetredende vennoot of aan te trekken werknemer. Uit de overgelegde stukken over de aard van de werkzaamheden van eiser is volgens de RvO niet gebleken dat hij een dusdanige unieke bijdrage heeft geleverd, of dat hij zelf initiërend is geweest voor de opening van een nieuwe vestiging die deze omzetstijging tot gevolg had. Een uitgewerkt plan voor een nieuwe vestiging die eiser zal opzetten en leiden is bijvoorbeeld niet overgelegd.
8. De rechtbank is van oordeel dat de adviezen van de RvO naar inhoud inzichtelijk en concludent zijn. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waardoor aan de juistheid en volledigheid van de adviezen kan worden getwijfeld. Eiser heeft weliswaar rapporten van [bedrijf 2] van 30 november 2020 en 9 mei 2021 overgelegd, maar deze rapporten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de adviezen van de RvO. Van belang is dat uit deze rapporten niet blijkt dat eisers werkzaamheden in de slagerij niet kunnen worden ingevuld door een andere werkzoekende. Uit de rapporten blijkt niet dat sprake is van unieke, aan de persoon van eiser gebonden kwaliteiten op het gebied van bedrijfsvoering of vleesverwerking. Ook is het verband tussen de toetreding van eiser tot de VOF en de omzetstijging niet onderbouwd omdat niet is gebleken dat eiser hieraan een unieke bijdrage heeft geleverd. De door eiser in beroep overgelegde verklaringen van [bedrijf 1] leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel aangezien hierin niet wordt ingegaan op hetgeen door verweerder aan eiser is tegengeworpen.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser met zijn activiteiten voor de VOF geen wezenlijk Nederlands belang dient. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 14 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:138)
2.Zie ABRvS 18 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:174)