ECLI:NL:RBDHA:2021:16521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
NL21.5343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Pakistan, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die onder andere stelde dat Duitsland zich niet houdt aan Europese richtlijnen en dat er sprake is van discriminatie en onveilige opvangomstandigheden, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland niet in staat is om zijn asielverzoek op een rechtvaardige manier te behandelen. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehanteerd, wat inhoudt dat de Nederlandse autoriteiten mogen vertrouwen op de waarborgen die andere EU-lidstaten bieden. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling is genomen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.5343
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.P.M. Ngasirin), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.5344, plaatsgevonden op 26 april 2021. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder op 29 december 2020 een terugnameverzoek naar Duitsland verstuurd. Op 5 januari 2021 heeft Duitsland dit verzoek geaccepteerd en kwam het claimakkoord vast te staan.
2. Allereerst voert eiser aan dat Duitsland zich niet houdt aan alle Europese richtlijnen en in het bijzonder de Opvangrichtlijn. Eiser werd zowel door de overheid als door burgers gediscrimineerd en onvriendelijk behandeld. De opvangcentra in Duitsland voldoen niet aan de basisbehoeften en er is vaak een gebrek aan privacy. Er is ook een tekort aan opvangcentra waardoor niet alle asielzoekers opvang in Duitsland kunnen krijgen. Eiser verwijst hiervoor naar de AIDA rapporten uit 2017, 2018 en 2019. Daarnaast wijst eiser erop dat er in 2017 313 aanvallen op asielzoekerscentra plaatsvonden en 1.906 aanvallen op individuele asielzoekers, waarvan de meeste van deze aanvallen raciaal gemotiveerd waren.
Ook blijkt dat er in veel opvangcentra sprake is van overbevolking, gebrek aan privacy en gebrek aan veiligheid, met name voor vrouwen en kinderen. Daarnaast vormt de overbevolking met het oog op de coronapandemie een extra risico voor personen die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen. Eiser kan met betrekking tot het voorgaande niet klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten, omdat hij geen Duits spreekt en daardoor geen informatie over de klachtenprocedure zou kunnen opvragen. Verder voert eiser aan dat door het ontbreken van gratis rechtsbijstand in Duitsland hij zijn klachten niet aan een advocaat kan voorleggen. Weliswaar kunnen lidstaten bepalen dat kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet worden aangeboden wanneer een beroep van een verzoeker geen reële kans van slagen heeft, doch in casu valt niet op voorhand uit te sluiten dat het beroep van verzoeker in Duitsland een reële kans van slagen zal hebben. Indien eiser voor de beoordeling van de vraag of hij recht heeft op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging afhankelijk is van de Duitse autoriteiten, die de wederpartij is in een juridische procedure, dan is het recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging in een juridische procedure illusoir en wordt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet gerespecteerd. Tot slot voert eiser aan dat er een risico bestaat op indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland, aangezien hij in Pakistan zal worden onderworpen aan een met art. 3 EVRM en 4 Handvest strijdige behandeling. Eiser behoort namelijk tot de [bevolkingsgroep] bevolkingsgroep, die in tegenstelling tot de meeste EU landen door Duitsland niet worden aangemerkt als een kwetsbare groep. Daarnaast is zijn asielverzoek al twee keer eerder afgewezen in Duitsland. Eiser stelt dat Nederland zijn asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening naar zich toe dient te trekken aangezien er in zijn geval sprake is van individuele, bijzondere omstandigheden die maken dat het vasthouden aan de Dublinprocedure getuigt van onevenredige hardheid.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.
4. Uit de door eiser aangedragen informatie volgt wel dat zich problemen voordoen met asielzoekers in enkele opvangcentra, maar eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat in Duitsland aan het systeem gerelateerde tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde rapporten een actueel beeld geven van de omstandigheden in Duitse opvangcentra, aangezien de rapporten geen informatie bevatten over 2020 en 2021. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser persoonlijk slachtoffer is geweest van (racistisch) geweld in de Duitse opvangcentra. Dat eiser door overbevolkte asielzoekerscentra meer risico zou lopen in verband met de coronapandemie is ook niet onderbouwd met recente informatie. Het enkele feit dat eiser geen Duits spreekt, maakt niet dat het onmogelijk voor hem is om te klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten, dan wel dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen.
5. Duitsland garandeert met het claimakkoord dat het asielverzoek van eiser in behandeling zal worden genomen en dat zijn situatie zal worden beoordeeld in lijn met de verdragsverplichtingen en verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. De garantie van de lidstaat om het asielverzoek in behandeling te nemen omvat ook de
verantwoordelijkheid dat een eventuele uitzetting niet in strijd met het verbod van réfoulement zal zijn. Dat sprake is van indirect réfoulement omdat eiser vreest dat hij naar zijn land van herkomst zal worden teruggestuurd, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat Nederland ten aanzien van Ahmadi uit Pakistan een ander beleid zou voeren dan Duitsland, betekent niet dat verweerder daarom ten aanzien van Duitsland niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is in beginsel niet aan de Nederlandse autoriteiten of de Nederlandse rechter om te bezien of Nederland op grond van het aan het in de respectievelijke lidstaat ingediende asielverzoek ten grondslag gelegde feitencomplex tot een ander oordeel zouden zijn gekomen en of het door de Duitse autoriteiten vastgestelde beschermingsbeleid juist is.1
6. De enkele omstandigheid dat er eventueel geen kosteloze rechtsbijstand wordt verleend leidt ook niet tot de conclusie dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen. Uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn volgt niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. Ook biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt beoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is dus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. De beoordeling wordt gedaan door een rechter en niet door de Duitse autoriteiten. Voor zover eiser stelt dat hem ten onrechte kosteloze rechtsbijstand zal worden onthouden, moet dit worden ingebracht en beoordeeld in Duitsland bij de (hogere) autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, eventueel zonder kosteloze rechtsbijstand, niet zou kunnen klagen. Bovendien heeft eiser in het aanmeldgehoor Dublin van 15 november 2020 verklaard dat hij tijdens zijn eerdere procedures in Duitsland bijgestaan is door een advocaat.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden van eisers geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvragen in behandeling te nemen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
1 Zie uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK6157.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 april 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.