ECLI:NL:RBDHA:2021:16368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
NL21.13207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van covid-test in het kader van bewaring en ongegrond beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die een verzoek om schadevergoeding indiende. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden voldoende waren om aan te nemen dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in het bezit was van geldige reisdocumenten bij binnenkomst in Nederland, wat een zware grond vormde voor de bewaring.

Daarnaast voerde eiser aan dat hij niet gedwongen kon worden om een covid-test af te laten nemen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de beoordeling van het risico op onttrekking. De rechtbank stelde vast dat eiser op dat moment niet voldeed aan zijn verplichting om mee te werken aan de overdracht en dat zijn weigering om een covid-test af te nemen geen invloed had op de beoordeling van het risico.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.13207
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Khalaf), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Chbab. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
1. Artikel 5.1b, derde lid., van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. Eiser betwist alle zware gronden en de lichte gronden 4a en 4e. Ter zitting heeft verweerder de zware grond 3e en de lichte grond 4e laten vallen, zodat die niet langer ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring.
3. Volgens vaste rechtspraak3 kan verweerder met betrekking tot de zware gronden volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van de gronden blijkt. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser was namelijk niet in het bezit van geldige reisdocumenten op het moment dat hij Nederland is binnengekomen en dit heeft verweerder ook zo gemotiveerd in de maatregel. De lichte gronden 4c en 4d zijn niet betwist door eiser. Deze zware en twee lichte gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De beroepsgrond slaagt daarom niet en de rechtbank laat de overige geschilpunten over de gronden van de bewaring onbesproken.
4. In het kader van het ontbreken van een significant risico op onttrekking voert eiser verder aan dat hij zal weigeren een covid-test af te laten nemen en dat hij daartoe niet kan worden gedwongen.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser op dit moment (nog) niet voldoet aan zijn plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn overdracht door te zeggen dat hij de voor overdracht benodigde covid-test niet zal laten afnemen. Dat eiser verklaart in de toekomst niet mee te willen werken aan een covid-test, maakt echter niet dat er geen significant risico op onttrekking bestaat. Zoals hiervoor overwogen, blijkt een significant risico op onttrekking namelijk uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen. Het mogelijk niet willen meewerken aan een covid-test is geen onderdeel van de toets om te bepalen of er een significant risico op onttrekking bestaat, maar is nodig voor de feitelijke overdracht. Van eiser mag worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking verleent en verweerder mag tot aan de beoogde overdracht eiser proberen te overtuigen om mee te werken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
25 augustus 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.