ECLI:NL:RBDHA:2021:16300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/1600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Vietnamese weduwe op basis van afhankelijkheidsrelatie met dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een 73-jarige Vietnamese weduwe, heeft de aanvraag ingediend ten behoeve van haar dochter, die sinds 2009 in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen omdat de Staatssecretaris van mening was dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij en haar dochter een bijzondere band hebben, vooral omdat zij haar dochter alleen heeft opgevoed en dat zij in Vietnam niemand heeft om op terug te vallen.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast bij eiseres ligt en dat zij moet aantonen dat er sprake is van feiten en omstandigheden die een mvv rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig van haar dochter afhankelijk is dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank heeft daarbij de argumenten van de Staatssecretaris onderschreven, waaronder het feit dat eiseres en haar dochter al 11 jaar niet samenwonen en dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voor haar zorg uitsluitend afhankelijk is van haar dochter.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de banden met haar kleinkinderen beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor hechte persoonlijke banden. De rechtbank heeft de afwijzing van de mvv-aanvraag in overeenstemming met artikel 8 van het EVRM beoordeeld en heeft geoordeeld dat de afwijzing niet in strijd is met dit artikel. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1947, van Vietnamese nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerds).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van
[A] (referente) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens eiseres is verschenen referente en haar partner (de heer [B] ). Als tolk is verschenen, mevrouw T.B.H. Vu.

Overwegingen

1. Eiseres is 73 jaar en is weduwe. Zij woont in Vietnam en heeft drie broers. Eiseres woont in een ruimte naast het huis van haar jongste broer. Referente is haar enige kind. Referente woont sinds 2009 in Nederland. Zij heeft een partner en twee (meerderjarige) dochters.
2. Referente heeft op 6 mei 2020 ten behoeve van eiseres een aanvraag voor een mvv voor ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ ingediend.
Standpunt verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat tussen eiseres en referente een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Daarbij stelt verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig van referente afhankelijk is dat zij zonder de aanwezigheid en hulp van referente niet zelfstandig kan functioneren. Verweerder acht daarbij relevant dat eiseres en referente al 11 jaar niet meer samenwonen en dat niet is gebleken dat eiseres voor haar medische en financiële situatie exclusief van referente afhankelijk is. Volgens verweerder is ook niet gebleken dat eiseres niet langer bij haar jongste broer in Vietnam kan blijven of dat eiseres geen hulp kan krijgen van andere personen of instanties in Vietnam. De omstandigheid dat referente enig kind is en dat eiseres haar alleen heeft opgevoed en grootgebracht – waardoor zij een hechte band hebben – betekent niet dat er tussen hen sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie.
Verder is niet gebleken dat tussen eiseres en haar kleinkinderen sprake is van hechte persoonlijke banden in de zin van artikel 8 van het EVRM [1] , aldus verweerder.
Is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente?
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er tussen haar en referente geen sprake is van een meer dan gebruikelijk afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 8 EVRM. Eiseres benadrukt dat zij referente alleen heeft opgevoed en dat dit ertoe heeft geleid dat zij en referente een bijzondere band met elkaar hebben. Referente heeft eiseres in de afgelopen jaren zoveel als mogelijk in Vietnam bezocht. Verder wijst eiseres erop dat zij in een steeds slechtere gezondheid verkeert en dat zij in Vietnam niemand heeft op wie zij kan terugvallen.
5. De rechtbank stelt voorop dat het hier om een aanvraagsituatie gaat en dat de bewijslast daarom op eiseres rust: zij moet aannemelijk maken dat er sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan aan haar een mvv (voor het doel ‘gezinsleven conform artikel 8 EVRM’) moet worden verleend.
Het toetsingskader
6. Paragraaf B7/3.8.1. van de Vc [2] , voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“ De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s).”
7. Volgens vaste rechtspraak is sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel
8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s). [3] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen volwassen familieleden is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van emotionele afhankelijkheid, de mate van financiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Ook mag gewicht worden toegekend aan de vraag of de door het afhankelijke familielid benodigde zorg exclusief door de referent kan worden gegeven of dat ook andere familieleden of derden die zorg kunnen verschaffen. Geen van deze factoren zijn op zichzelf of in combinatie per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Daarbij moeten steeds alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
Oordeel rechtbank
8. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dusdanig van referente afhankelijk is dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
9. Bij dat standpunt heeft verweerder mogen betrekken dat referente al vanaf 2009 in Nederland is en dat zij hier een gezin is gestart. Dit betekent dat eiseres en referente al
11 jaar niet meer samenwonen. De omstandigheid dat eiseres en referente een hechte band hebben en dat referente al geruime tijd wordt behandeld tegen een ernstige ziekte, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat en waarom eiseres en referente een hechte band hebben en dat zij zich zorgen maken over elkaars gezondheidssituatie, onderscheiden zij zich hiermee niet van vele andere ouder-kind relaties.
Verweerder heeft daarnaast terecht aangevoerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de (medische) zorg exclusief afhankelijk is van referente. In dit verband heeft verweerder eiseres mogen tegenwerpen dat zij geen objectieve bewijzen heeft overgelegd waaruit gezondheidsklachten blijken, dat zij niet heeft aangegeven en/of onderbouwd welke zorg zij nodig heeft en bij welke zorg referente de afgelopen tijd betrokken is geweest. Desgevraagd heeft referente ter zitting alleen gesteld dat eiseres ouder wordt, dat haar gezondheid achteruit gaat en dat zij geestelijke zorg nodig heeft, maar geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt.
Ook heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiseres niet met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt dat haar jongste broer niet langer voor haar zou kunnen zorgen en onderdak zou kunnen bieden. Dat de zoon van deze broer gehandicapt is en vanaf 1 november 2013 een uitkering ontvangt, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om dat aannemelijk te achten. Die enkele omstandigheid geeft onvoldoende informatie over de (volledige) financiële situatie van de broer van eiseres en daarmee is ook niet aannemelijk gemaakt dat het voor deze broer niet mogelijk zou zijn om – eventueel met financiële hulp van referentie – de zorg en het onderdak aan eiseres te continueren. Verder geldt dat eiseres niet met objectieve stukken heeft aangetoond dat zij in Vietnam niet van andere familieleden, derden of instanties hulp kan krijgen voor de benodigde zorg. De verklaringen van twee buren van eiseres – inhoudende dat zij niet in staat zijn om voor eiseres te zorgen – heeft verweerder daarvoor onvoldoende mogen vinden.
Verweerder heeft verder deugdelijk gemotiveerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij financieel afhankelijk is van referente. Daarbij heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij, via familieleden en/of kennissen die naar Vietnam gaan, geld krijgt van referente en haar kleinkinderen en ook niet op andere wijze is gebleken van structurele financiële ondersteuning door referente van eiseres.
Tot slot heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de banden van eiseres met Vietnam sterker zijn dan haar band met Nederland. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat eiseres in Vietnam geboren is, dat zij daar al haar hele leven woont, de taal spreekt en de gebruiken kent. Dat referente en haar kinderen in Nederland wonen, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om een zodanige sterke band met Nederland aan te nemen dat dit in het voordeel van eiseres zou moeten wegen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de afwijzing van de mvv aanvraag in strijd met artikel 8 van het EVRM gelet op de band tussen eiseres en haar kleinkinderen?
10. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er tussen haar en haar kleinkinderen geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar alle stukken die zij in de bezwaarfase heeft overgelegd. Gelet op deze stukken had verweerder haar ook moeten horen, wat ten onrechte niet is gedaan, aldus eiseres.
11. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder er vanuit gaat dat beide kleindochters van eiseres volwassen zijn. [4] Voor het beoordelen van het familieleven tussen eiseres en haar meerderjarige kleindochters geldt, evenals tussen ouders en meerderjarige kinderen, dat verweerder moet beoordelen of tussen hen sprake is van ‘more than normal emotional ties’. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2020 [5] . In het bestreden besluit heeft verweerder getoetst of
tussen eiseres en haar kleindochters sprake is van hechte persoonlijke banden en zich op het standpunt gesteld dat daarvan niet is gebleken. De rechtbank overweegt dat het vereiste ‘hechte persoonlijke banden’ minder streng is dan het vereiste “more than normal emotional ties’, zodat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Eiseres heeft de onjuistheid van dit toetsingskader niet ingeroepen en verweerder heeft hierover ook geen gewijzigd standpunt genomen. Gelet daarop zal de rechtbank het door verweerder in het bestreden besluit gehanteerde toetsingskader inhoudelijk beoordelen.

Het door verweerder gehanteerde toetsingskader

12. Uit het arrest van het EHRM [6] in de zaak Krukic volgt dat de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven tussen (minderjarige) kleinkinderen en hun grootouders in het kader van artikel 8 van het EVRM een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat, dient de staatssecretaris de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. Voorts heeft het EHRM in dit arrest overwogen dat, hoewel het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste is voor het aannemen van familie- en gezinsleven, aangezien frequent contact ook voldoende kan zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden, deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.
Oordeel rechtbank
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar kleindochters sprake is van hechte persoonlijke banden. Daarbij heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiseres geen objectieve stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij destijds in Vietnam voor haar kleindochters heeft gezorgd, zoals bijvoorbeeld een bewijs van inschrijving waaruit blijkt dat eiseres op hetzelfde adres in Vietnam woonde als referente en haar dochters, poststukken die eiseres op dat adres heeft ontvangen en getuigenverklaringen. De rechtbank stelt vast dat eiseres dergelijke stukken niet in bezwaar of beroep heeft overgelegd. Verweerder heeft bij zijn standpunt ook mogen betrekken dat de kleindochters van eiseres al vanaf 2009 in Nederland wonen en dat zij inmiddels volwassen en niet meer afhankelijk van zorg zijn. De stukken die in de bezwaarfase zijn overgelegd, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden voor een ander standpunt. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat de overgelegde overzichten van Skype, Viber en Chats alleen op de jaren 2019 en 2020 zien en dat daaruit niet valt af te leiden welke personen contact met elkaar hebben gehad. Over de vliegtickets heeft verweerder ook terecht overwogen dat daaruit niet blijkt dat eiseres jaarlijks door haar kleindochters werd bezocht, omdat deze vliegtickets alleen betrekking hebben op de jaren 2010, 2016, 2017 en 2018. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending hoorplicht?
14. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiseres is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing uitgesproken op 30 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758, en van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003.
4.Zie p.6/7 van het bestreden besluit.
5.ECLI:NL:RVS:2020:2066, rechtsoverweging 2.1.
6.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.