201908263/1/V3.
Datum uitspraak: 2 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [referent],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 oktober 2019 in zaak nr. 19/1877 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag voor de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij besluit van 23 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvullend besluit genomen.
Bij uitspraak van 18 oktober 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling en referent in de eerste grief aanvoeren over het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen hen beide, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling en referent klagen in de tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte geheel voorbijgegaan is aan de beroepsgronden over het familieleven tussen referent en de kleinkinderen, de toets aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en schending van de hoorplicht. Die klacht leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak, gelet op het volgende.
2.1. De vreemdeling en referent hebben in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader hanteert bij de vraag of tussen referent en haar kleinkinderen familieleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Volgens hen is al sprake van familieleven indien er hechte persoonlijke banden bestaan tussen grootouders en hun kleinkinderen en is niet vereist dat deze kleinkinderen nog minderjarig zijn. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 februari 2019 daarover echter terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van meerderjarige kleinkinderen, evenals tussen ouders en meerderjarige kinderen, vereist is dat sprake is van 'more than the normal emotional ties' (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003). De verwijzing van de vreemdeling en referent naar het arrest van het EHRM van 13 juni 1979, Marckx tegen België, ECLI:CE:ECHR:1979:0613JUD000683374, leidt niet tot een ander oordeel. Die zaak betrof namelijk een (zeer jong) minderjarig kleinkind. De vreemdeling en referent kunnen verder niet worden gevolgd in hun betoog dat de belangenafweging in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn anders is dan de belangenafweging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, waar is overwogen dat deze toets in gevallen zoals hier aan de orde - waar de vreemdeling geen gezinslid is als bedoeld in artikel 4, eerste lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn - naar de huidige stand van het recht gelijk is. De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb uitsluitend afzien van het horen in bezwaar, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 22 februari 2019 en wat de vreemdeling en referent daartegen hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020
765.