ECLI:NL:RBDHA:2021:16291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
NL21.11190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, had op 9 juli 2021 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De maatregel van bewaring werd op 16 juli 2021 opgeheven, maar eiser stelde dat de bewaring onrechtmatig was geweest en dat hij ten onrechte een dag te laat was vrijgelaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring was opgelegd omdat er zicht was op overdracht aan Italië, maar eiser had geweigerd om mee te werken aan een coronatest die noodzakelijk was voor deze overdracht. De rechtbank oordeelde dat de weigering van eiser om mee te werken aan de coronatest niet betekende dat er geen zicht op overdracht meer was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Staat zwaarder wogen dan die van eiser en dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was.

Eiser voerde verder aan dat hij ten onrechte pas op 16 juli 2021 was vrijgelaten, terwijl hij meende dat dit al op 15 juli 2021 had moeten gebeuren. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was dat de vrijlating eerder had moeten plaatsvinden en dat de maatregel van bewaring niet ontijdig was opgeheven. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11190
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.J. Portegies), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 16 juli 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst in afwachting van nadere informatie van verweerder. Op 20 juli 2021 heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet heeft betwist.
5. Eiser voert aan dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest, omdat hij al op 18 maart 2021 (dus ruim vóór het opleggen van de maatregel van bewaring) had aangegeven dat hij niet zou meewerken aan een coronatest. Verweerder wist dus al dat een overdracht niet mogelijk zou zijn.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft geweigerd om mee te werken aan de coronatest die noodzakelijk is voor zijn overdracht aan Italië. Om die reden is de voor 16 juli 2021 geplande overdracht geannuleerd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het zicht op uitzetting in beginsel niet ontbreekt in het geval een vreemdeling niet zijn actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting of overdracht.1 De inbewaringstelling van eiser is er op gericht hem over te dragen aan Italië. Die maatregel maakt het verder mogelijk erop toe te zien dat eiser de van hem te verlangen inspanningen verricht met het oog op zijn overdracht. Dat eiser heeft verklaard niet mee te willen werken aan een coronatest, maakt niet dat dit in beginsel gegeven zicht op overdracht is komen te vervallen en moet voor rekening van eiser blijven. Het meewerken aan een coronatest is in dit geval namelijk nodig voor de overdracht en van eiser mag worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking verleent. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet blijkt dat de test waaraan eiser moet meewerken verder gaat dan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd binnen het bestek van de door hem niet nagekomen verplichting om Nederland zelfstandig te verlaten. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen, omdat de maatregel van bewaring een ultimum remedium is en verweerder geen blijk heeft gegeven deze afweging voor een lichter middel gemaakt te hebben.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring de belangen van eiser voldoende meegewogen en voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Uit de gronden die verweerder aan de maatregel van
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV3295) en de uitspraak van 23 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI3894).
bewaring ten grondslag heeft gelegd, vloeit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat verweerder van de maatregel van bewaring heeft moeten afzien. Verweerder heeft daarom terecht zijn eigen belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert ten slotte aan dat hij ten onrechte een dag te laat uit vreemdelingenbewaring is vrijgelaten. Eiser stelt dat al op 16 juli 2021 bekend was dat de bewaring opgeheven zou worden, maar dat dit pas op 17 juli 2021 is gebeurd. Ter onderbouwing heeft eiser een e-mail van 15 juli 2021 van de regievoerder aan de gemachtigde van eiser overgelegd, waarin is aangekondigd dat de bewaring zo spoedig mogelijk opgeheven zal worden.
10. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser aldus, dat al op 15 juli 2021 bericht was ontvangen dat de bewaring opgeheven zou worden en dat hij ten onrechte pas op
16 juli 2021 is vrijgelaten. De rechtbank stelt vast dat uit het besluit tot opheffing van de maatregel van bewaring van 16 juli 2021 blijkt dat de vreemdelingenbewaring van eiser ook op die dag is opgeheven. Nadere informatie van verweerder van 19 juli 2021 heeft uitgewezen dat eiser op 16 juli 2021 daadwerkelijk het detentiecentrum heeft verlaten en dat hij zich op diezelfde dag heeft gemeld bij het AZC te [plaats] . Voor de stelling dat dit pas op 17 juli 2021 zou zijn gebeurd, is geen nadere onderbouwing gegeven. De omstandigheid dat verweerder op 15 juli 2021 al had aangekondigd dat eiser zo spoedig mogelijk zou worden vrijgelaten, biedt op zich nog geen aanknopingspunt voor de stelling dat die vrijlating dus op 15 juli 2021 had dienen plaats te vinden. De rechtbank is niet gebleken dat de vreemdelingenbewaring van eiser ontijdig zou zijn opgeheven. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
12 augustus 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. R.J.A. Schaaf T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.