ECLI:NL:RBDHA:2021:16290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
NL21.11065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Eritrese vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.G.A.M. Halfers, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 7 juli 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 15 juli 2021 was opgeheven, maar dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er zicht was op overdracht aan Italië. Eiser had op 12 juli 2021 geweigerd om mee te werken aan een coronatest, die noodzakelijk was voor zijn overdracht. De rechtbank oordeelde dat de weigering van eiser om mee te werken aan de coronatest niet betekende dat er geen zicht op overdracht meer was. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn medewerking aan de coronatest moest verlenen en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van vreemdelingen om mee te werken aan procedures die hun uitzetting of overdracht betreffen, en dat het niet meewerken aan noodzakelijke stappen, zoals een coronatest, gevolgen kan hebben voor hun rechtspositie. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11065
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 15 juli 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou
onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet heeft betwist.
5. Eiser voert aan dat er geen zicht op overdracht was vanaf het moment dat hij de coronatest op 12 juli 2021 had geweigerd. Vanaf dat moment was zijn inbewaringstelling dus onrechtmatig. Het is bovendien niet evenredig dat verweerder van hem verlangde dat hij zou meewerken aan deze test.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft op 12 juli 2021 geweigerd om mee te werken aan de coronatest. Deze test was noodzakelijk voor zijn overdracht aan Italië. Als gevolg van deze weigering is de voor 13 juli 2021 geplande overdracht geannuleerd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het zicht op uitzetting of overdracht in beginsel niet ontbreekt in het geval een vreemdeling niet zijn actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting. 3 De inbewaringstelling van eiser is er op gericht hem over te dragen aan Italië. Die maatregel maakt het verder mogelijk erop toe te zien dat eiser de van hem te verlangen inspanningen verricht met het oog op zijn overdracht. Dat eiser niet meewerkt aan een coronatest, maakt niet dat dit in beginsel gegeven zicht op overdracht is komen te vervallen en moet voor rekening van eiser blijven. Het meewerken aan een coronatest is in dit geval namelijk nodig voor de overdracht en van eiser mag worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking verleent. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet blijkt dat de test waaraan eiser moet meewerken verder gaat dan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd binnen het bestek van de door hem niet nagekomen verplichting om Nederland zelfstandig te verlaten. Verder stelt verweerder terecht dat de regievoerder na de eerste weigering van eiser nog de mogelijkheid geboden moest worden om te onderzoeken of het mogelijk was een nieuwe overdracht te plannen en om eiser eventueel te overtuigen mee te werken aan een nieuwe test. Op
15 juli 2021 bleek volgens verweerder dat een nieuwe overdracht niet meer mogelijk was binnen de maximale bewaringstermijn van zes weken voor Dublinclaimanten. Verweerder heeft de maatregel van bewaring toen direct opgeheven. De rechtbank acht het tijdsverloop tussen het moment dat eiser de coronatest weigerde en het moment dat duidelijk werd dat een nieuwe overdracht niet meer plaats kon vinden, niet onnodig lang. Er is dus geen
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV3295) en de uitspraak van 23 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI3894).
aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring eerder dan op 15 juli 2021 onrechtmatig is geworden. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
12 augustus 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. R.J.A. Schaaf T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.