In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was ingetrokken en een inreisverbod voor tien jaar was opgelegd. Na het indienen van het bezwaar heeft de staatssecretaris op 12 februari 2021 het bezwaar gegrond verklaard, wat leidde tot de intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening door de verzoeker. De verzoeker vroeg echter ook om vergoeding van de proceskosten, wat de staatssecretaris betwistte.
De voorzieningenrechter heeft de relevante wetgeving, met name de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in overweging genomen. Deze artikelen regelen de veroordeling in proceskosten en zijn ook van toepassing op voorlopige voorzieningen. De rechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van 'tegemoetkomen' door de staatssecretaris, omdat het besluit van 12 februari 2021 was gebaseerd op nieuwe informatie die tijdens de bezwaarfase naar voren was gekomen en niet op een herziening van het oorspronkelijke besluit. Dit betekent dat de staatssecretaris niet gehouden was om de proceskosten te vergoeden.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.