ECLI:NL:RBDHA:2021:16263
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsvergunning regulier op grond van familieleven
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 10 februari 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van een man, die in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening te treffen in verband met zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van familieleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De man had op 21 september 2020 een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen omdat hij niet voldeed aan het mvv-vereiste. De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 februari 2021 is de man verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De voorzieningenrechter heeft de zaak onmiddellijk na de zitting behandeld en de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening gemotiveerd.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van hechte persoonlijke banden met zijn dochter, die in Nederland woont. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de man al 18 jaar in Nederland verblijft, maar dat hij dit verblijf niet rechtmatig heeft. De voorzieningenrechter heeft ook de belangenafweging tussen de Nederlandse overheid en de man gemaakt, waarbij de afwijzing van de aanvraag als niet onredelijk is beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft de man vrijstelling van het griffierecht verleend, maar het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.