ECLI:NL:RBDHA:2021:1625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/6930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging van een Palestijnse vrouw in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Palestijnse vrouw woonachtig in Syrië, heeft de aanvraag ingediend via haar meerderjarige zoon, referent, die in Nederland verblijft. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder het algemeen belang van de Nederlandse overheid zwaarder vond wegen dan het persoonlijk belang van eiseres en referent. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het economisch belang van de staat zwaarder weegt dan de emotionele afhankelijkheid van eiseres van haar zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent, en dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de medische situatie van eiseres en de emotionele banden met haar zoon. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van minderjarige kinderen in de afweging onvoldoende zijn meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6930

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot)

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2017 heeft verweerder de door [referent] (referent) namens eiseres ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 maart 2020 (AWB 18/6379) het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 17 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 15 december 2020. Namens eiseres is referent verschenen met gemachtigde. Namens verweerder is gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [datum] 1941, is van Palestijnse afkomst en is woonachtig in Syrië. Eiseres beoogt verblijf in Nederland bij referent, haar meerderjarige zoon. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, in eerste instantie omdat niet gebleken is dat tussen eiseres en referent sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ (een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie). Hierdoor was volgens verweerder geen sprake van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 maart 2020, kort samengevat, geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen eiseres en referent geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Het beroep is daarom gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder aangenomen dat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiseres en referent. Dit houdt in dat eiseres en referent en de kinderen van referent gezinsleven hebben in de zin van artikel
8 van het EVRM. Ook is niet in geschil dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Verweerder heeft echter geconcludeerd dat het algemeen belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van referent en eiseres. Dit vanwege de doorslaggevende en zwaarwegende (economische) belangen van de Staat. Het ligt volgens verweerder voor de hand dat eiseres aanspraak zal doen op de Nederlandse openbare kas, gezien haar medische situatie en leeftijd. Het gezinsleven van eiseres en haar (klein)kinderen is daarom geen reden om haar toch een verblijfsvergunning te geven. Dit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Is de afwijzing van de mvv-aanvraag toegestaan volgens artikel 8 van het EVRM?
5. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van 3 oktober 2014 in de zaak van Jeunesse tegen Nederland, [1] volgt dat in een zaak als deze, waarin een vreemdeling nooit een verblijfsvergunning voor Nederland heeft gehad, dient te worden beoordeeld of, alle omstandigheden in zijn geheel afwegend, uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voor de Nederlandse autoriteiten voortvloeit om die vreemdeling een verblijfsrecht te verstrekken. Daartoe dient een belangenafweging te worden gemaakt waarbij een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens gezinsleden bij het kunnen uitoefenen van het recht op gezinsleven in Nederland en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in voormelde ‘fair balance’. Hiertoe moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verweerder met de handhaving van de afwijzing een fair balance heeft gevonden tussen, aan de ene kant, de persoonlijke belangen van eiseres en referent bij een gezinsleven in Nederland en, aan de andere kant, het publieke belang van de Nederlandse Staat bij het controleren van immigratie. Meer specifiek is hier de vraag of in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval alleen algemene overwegingen met betrekking tot het economisch belang van de Nederlandse overheid het weigeren van het verblijf van eiseres in Nederland kunnen rechtvaardigen.
Eerste toelating
6.1.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat omdat sprake is van een eerste toelating het belang van de Staat meestal zwaarder weegt in geval er geen sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden. Eiseres geeft aan dat door de oorlogssituatie in Syrië en haar Palestijnse achtergrond weldegelijk sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden.
6.2.
Verweerder heeft de omstandigheid dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf ten nadele meegewogen en heeft aangenomen dat er geen sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden. Verweerder licht toe dat er in beginsel geen positieve verplichting voor de Nederlandse Staat bestaat om ouders van meerderjarige referenten een mvv te verlenen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat ouders van een meerderjarige gezinshereniger niet zijn genoemd als categorie gezinsleden in artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit komt omdat de Nederlandse wetgever de facultatieve bepalingen van artikel 4, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet heeft geïmplementeerd. Hoewel in artikel 3.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staat dat ook in overige gevallen dan genoemd in het eerste lid van dat artikel een verblijfsvergunning kan worden verleend, kan daaruit niet worden afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen om op die manier alsnog de facultatieve bepalingen van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn te implementeren. Volgens Nota van Toelichting bij het Besluit van 27 maart 2012 tot wijziging van het Vb 2000 [2] is gezinshereniging beperkt tot het kerngezin en is artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 enkel ingegeven door de wens gezinsleven bescherming te bieden in de gevallen dat artikel 8 van het EVRM hiertoe positief verplicht. Voor ouders van meerderjarige referenten, dan wel grootouders, bestaat derhalve in beginsel geen positieve verplichting voor toelating.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en het gezinsleven niet in Nederland is aangegaan of ontwikkeld. De afwijzing van de aanvraag heeft daarom geen inmenging in het gezinsleven tot gevolg. Verweerder hoeft de aanvraag in dat geval alleen toe te wijzen indien er sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden. Eiseres heeft in de gronden niet toegelicht waarom haar Palestijnse achtergrond een zeer bijzonder feit is dat zou maken dat de aanvraag zou moeten worden toegewezen. De rechtbank constateert voorts dat de oorlogssituatie in Syrië kenbaar in de besluitvorming is betrokken, onder meer bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid van referenten bij de overwegingen over de beschikbaarheid van de medische zorg. Hierover later meer onder het kopje ‘medische aspecten’. Dit betoog slaagt niet.
Fair balance
7.1.
Eiseres voert aan dat met de afwijzing van de aanvraag geen sprake is van een fair balance tussen het belang van eiseres en referent en het algemeen economisch belang van de Nederlandse Staat anderzijds. Daartoe voert eiseres aan dat de motivering en de weging van de belangen onvoldoende inzichtelijk en begrijpelijk is. Verweerder heeft verder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet alle relevante feiten en omstandigheden meegenomen, zodat de belangenafweging niet op een zorgvuldig onderzoek rust en een daagkrachtige motivering ontbreekt.
Economisch belang
7.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden die deze zaak anders maken dan talloze andere zaken. Eiseres geeft aan dat door de oorlogssituatie in Syrië en haar Palestijnse achtergrond weldegelijk sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden. Verweerder laat ten onrechte het economisch belang van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiseres, omdat volgens verweerder het aan eiseres toestaan van verblijf in Nederland zou leiden tot hoge kosten die voor rekening zouden komen van de Staat. Volgens eiseres concretiseert verweerder onvoldoende waar deze kosten voor de Nederlandse Staat uit zouden bestaan. Eiseres stelt dat zij bij referent en zijn gezin in huis zal komen te wonen en referent aan het inkomensvereiste voldoet. Referent heeft een inkomen waarmee hij in de kosten en het onderhoud van het gezin voorziet. Referent zal eiseres dus financieel ondersteunen, net zoals hij tot nu toe heeft gedaan. Eiseres onderbouwt deze stelling met arbeidsovereenkomsten en jaaropgaven. Referent verklaart zich bovendien bereid de volledige zorg voor zijn moeder op zich te nemen. Daarnaast zal eiseres een zorgverzekering afsluiten, zodat van zorgkosten voor de staat geen sprake zal zijn. Verweerder heeft hier ten onrechte niet naar gekeken. Eiseres wijst erop dat, voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat referent niet aan het inkomensvereiste voldoet, het EHRM in haar jurisprudentie meeweegt of referent zich inspant om aan werk te komen.
7.3.
Verweerder heeft het economische belang van de Staat zwaarder laten wegen dan de belangen van eiseres, referent en de kleinkinderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet de bedoeling is dat de Nederlandse overheid betaalt voor de vestiging van een gezinslid in Nederland. Verweerder overweegt dat referent is vrijgesteld van het inkomensvereiste en overweegt vervolgens dat uit de opgevraagde gegevens niet is gebleken dat referent aan het inkomensvereiste voldoet. Verweerder heeft ten aanzien van eiseres overwogen dat zij zeer waarschijnlijk aanspraak zal moeten maken op medische voorzieningen zodra zij in Nederland verblijft. Gelet hierop ligt het volgens verweerder in de lijn der verwachting dat zij kort na aankomst in Nederland aanspraak zal maken op door algemene middelen gefinancierde faciliteiten, zoals een bijstandsuitkering, toeslagen en de gezondheidszorg. Het aan eiseres toestaan van verblijf in Nederland zal dan leiden tot hoge kosten die voor rekening van de Staat komen. Gezien het economisch belang van de Staat is dit volgens verweerder een zeer gewichtige factor. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat ook indien referent beschikt over voldoende inkomen het voorzienbaar blijft dat eiseres aanspraak gaat maken op de Nederlandse kas, bijvoorbeeld voor financiële bijstand, zorg of huisvesting.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre referent in staat is eiseres financieel te onderhouden en onderdak te bieden. Het betoog van referent dat hij volledig zorg zal dragen voor zijn moeder, zowel in financiële zin als voor de huisvesting is in zijn geheel niet meegewogen in de beoordeling van het economisch belang. Verweerder schrijft in het bestreden besluit dat uit de opgevraagde informatie niet is gebleken dat referent aan het inkomensvereiste voldoet, maar tegelijkertijd blijkt nergens uit dat verweerder gegevens heeft opgevraagd. Eiseres heeft ter zitting bovendien onbetwist gesteld dat er is aangeboden om inkomensgegevens aan te leveren. De rechtbank stelt vast dat onduidelijk is waar verweerder haar standpunt over het inkomen van eiser op baseert. Dit is onzorgvuldig, omdat de vraag of eiser in staat is eiseres te onderhouden en huisvesting te bieden van belang is in het kader van het beoordelen van het economisch belang. Verweerder overweegt in het bestreden besluit immers dat het economisch belang minder zwaar weegt, omdat eiser is vrijgesteld van het inkomensvereiste. Verweerder blijft echter in algemeenheden steken bij de motivering van het economisch belang, zonder de omstandigheden van het geval voldoende in zijn beoordeling te betrekken. Dat betekent dat het economisch belang onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Belangen minderjarige kinderen
8.1.
Eiseres voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de opdracht van het EHRM in het arrest van 8 november 2006 [3] , dat de belangen van het kind centraal moeten staan en daaraan cruciaal gewicht moet worden toegekend.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat het primaire belang van een minderjarig kind is gelegen in het verblijf bij zijn biologische ouders. De primaire zorg van de kinderen van referent en zijn vrouw heeft altijd bij hen gelegen. Referent heeft onvoldoende aangetoond dat eiseres die zorg heeft overgenomen van referent en/of zijn vrouw, aangezien zijn vrouw altijd samen met eiseres thuis bleef. Eiseres uit verder geen concrete kritiek op de overwegingen ten aanzien van de minderjarige kinderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Medische aspecten
9.1.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte ten nadele bij de belangenafweging betrekt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat eiseres toegang heeft tot medische zorg in Syrië. Verweerder gaat er aan voorbij dat eiseres voor toegang tot deze zorg afhankelijk is van door referent ingeschakelde derden, en dat het vanwege de veiligheidssituatie in Syrië moeilijk is om derden te vinden die deze hulp op structurele wijze kunnen bieden. Eiseres ontvangt nu al niet de zorg en ondersteuning die zij nodig heeft en heeft ook niet altijd toegang tot de benodigde medicatie. Eiseres is voor het regelen van zorg en ondersteuning volledig afhankelijk van referent in Nederland.
9.2.
Uit het rapport van internist, gynaecoloog en kinderarts Dr. Ahlam Salloum van 19 oktober 2016 volgt dat eiseres lijdt aan een zwakke fysieke gesteldheid die gepaard gaat met ouderdomsdoofheid, astma en hartfalen, zij is continue behoeftig aan verschillende medicijnen. Eiseres is niet in staat om zichzelf te bedienen, daarom heeft zij 24 uursbegeleiding nodig. Haar doofheid kan niet worden opgeheven door simpelweg het dragen van een gehoorapparaat.
In het bezwaarschrift van 26 oktober 2018 geeft gemachtigde aan dat eiseres ook zuurstof nodig heeft. Eiseres loopt slecht en kan bijna zelf geen boodschappen doen.
Uit de verklaring van 27 november 2018 van Dr. Sabban Al-Jundi (Luchtwegen specialist en inwendige aandoeningen (internist)) volgt dat eiseres lijdt aan matige tot ernstige bronchiale aandoeningen met van tijd tot tijd ernstige en hevige aanvallen en dat zij zuurstofspray nodig heeft. Ze lijdt ook aan nachtelijke apneu en zij heeft behoefte aan een PAP-apparaat. Bovendien lijdt ze aan hoge arteriële spanning en gehoorverlies.
Referent voelt zich verantwoordelijk voor het op tijd innemen van de medicatie.
In het verslag van het interview van 24 juni 2020 omschrijft referent de problemen.
Daar is aangegeven dat eiseres wel behandeling krijgt maar dat er niet altijd toegang is tot medicatie. Er wonen in Syrië geen eerste graads familieleden meer. “Als ik er niet achteraan ga, is er niemand die naar haar omkijkt”, aldus referent.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder enerzijds een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft aangenomen tussen referent en eiseres, waarbij het aannemelijk wordt bevonden dat eiseres ernstig ziek is en behoefte heeft aan (medische) zorg en ondersteuning. Anderzijds wordt door verweerder tegengeworpen dat eiseres toegang heeft tot medische zorg en (via referent) geholpen wordt door derden.
Verweerder erkent wel dat alle kinderen van eiseres uit Syrië zijn vertrokken (zij wonen in de Verenigde Arabische Emiraten, Oostenrijk en Nederland). Verweerder ontkent ook niet dat de hulp door derden lastig is.
De tegenwerping dat het gezinsleven op afstand kan worden uitgeoefend acht de rechtbank in strijd met de vaststelling door de rechtbank dat er geen reëel alternatief is voor de zorg door referent, wat ook voor verweerder aanleiding is geweest om beschermenswaardig gezinsleven aan te nemen. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van deze bijzondere omstandigheden niet kan worden volgehouden dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat weigering verblijf toe te staan is gerechtvaardigd door (enkel) het algemeen economisch belang van de Nederlandse staat.” [4] Daarnaast is niet gebleken dat verweerder rekening heeft gehouden met de mate van emotionele afhankelijkheid van eiseres, nu al haar kinderen in het buitenland wonen. [5] Dat betekent dat het bestreden besluit ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt
Objectieve belemmering
10.1.
Eiseres voert aan dat uit het besluit niet blijkt dat verweerder aan het bestaan van een objectieve belemmering veel gewicht heeft toegekend. Verweerder spreekt slechts van een “belangrijke omstandigheid”, die niet maakt dat de belangenafweging in het voordeel van eiseres uitvalt. Verweerder overweegt dat het bestaan van een objectieve belemmering hier alleen onvoldoende is om de belangenafweging in het voordeel van eiseres uit te laten vallen. Verweerder gaat daarmee volledig voorbij aan de overige bijzondere feiten en omstandigheden die, blijkens het besluit, in het voordeel van eiseres meegewogen dienen te worden.
10.2.
Verweerder erkent dat sprake is van een objectieve belemmering. Verweerder heeft echter niet gemotiveerd waarom het bestaan van de objectieve belemmering niet voldoende is om de belangenafweging in het voordeel van eiseres te laten uitvallen. Het besluit is daarom ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Banden met Nederland, Syrië en derde landen
11.1.
Eiseres voert aan dat het feit dat referent de Nederlandse nationaliteit heeft, niet zou betekenen dat hij sterke banden heeft met Nederland, onbegrijpelijk is. Het hebben van de Nederlandse nationaliteit impliceert een bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen Nederland en referent, evenals wederkerigheid van rechten en plichten, die grondslag de vormen van de nationaliteitsverhouding. [6] Het standpunt van verweerder dat het gezinsleven in een derde land, mogelijk Oostenrijk, zou kunnen worden uitgeoefend kan niet worden gevolgd omdat eiseres geen toegang heeft tot Oostenrijk of enig ander derde land.
11.2.
Verweerder werpt referent tegen dat niet gebleken is dat hij speciale banden heeft met Nederland. Daarnaast heeft eiseres niet onderbouwd waarom zij zich niet bij haar dochter in Oostenrijk zou kunnen voegen, dan wel waarom zij geen toegang zou kunnen verkrijgen tot Oostenrijk. Daarom weegt verweerder dit in het nadeel van eiseres.
11.3.
Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom referent geen banden met Nederland zou hebben. Verweerder kan dit niet rauwelijks tegen werpen met de stelling dat referent niet heeft aangevoerd dat hij speciale banden met Nederland heeft.
Verweerder heeft in het besluit ook in het geheel niet gemotiveerd dat sprake zou zijn van een zekere mate van binding van eiseres met Oostenrijk. Er bestaat tussen eiseres en haar dochter die in Oostenrijk woont, anders dan met referent, geen meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Verweerder heeft dan ook niet kunnen tegenwerpen dat het gezinsleven in Oostenrijk voortgezet zou kunnen worden. Het besluit is daarom ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op meerdere punten onvoldoende is gemotiveerd. Het is beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Proceskosten
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen drie weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van
€ 1.068;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 februari 2021.
De rechter en de griffier zijn
niet in de gelegenheid de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 3 oktober 2014 in de zaak Jeunesse t. Nederland, 12738/10,§121.
2.Stb. 2012, 148, blz. 13 en 14.
3.El Ghatet tegen Zwitserland, JV 2017/2, ve16002215.
4.Vergelijk de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:1615 (niet gepubliceerd), bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2123).
5.Vergelijk de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 24 juli 2017, 17/1433, (niet gepubliceerd).
6.Zie de overwegingen 33-35 van het arrest (Tjebbes) van 12 maart 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2019:189.