ECLI:NL:RBDHA:2021:16241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
NL21.8756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Iraakse eiser met vrees voor eerwraak en algemene veiligheidssituatie in Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opvolgende asielaanvraag van een Iraakse eiser. De eiser had zijn aanvraag ingediend op basis van zijn afwending van de islam en de slechte algemene veiligheidssituatie in Irak. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat hij vond dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Irak risico loopt op vervolging of ernstige schade. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de Staatssecretaris in zijn besluitvorming onvoldoende had gemotiveerd waarom de ingediende stukken over de veiligheidssituatie in Irak niet relevant waren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte voorbij was gegaan aan de door de eiser ingediende rapporten en artikelen die de algemene situatie in Irak onderbouwden. Tijdens de zitting heeft de Staatssecretaris alsnog een inhoudelijk standpunt ingenomen, maar de rechtbank vond dat dit niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat de Staatssecretaris ter zitting voldoende had gemotiveerd dat er geen situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn aanwezig was. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.068,- en veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van deze kosten aan de rechtsbijstandverlener van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.8756
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C. Chen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. D. Heerenbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.8757, op 22 juni 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
A. Baban. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend omdat hij zich heeft afgewend van de islam en vanwege de slechte algemene veiligheidssituatie in Irak.
2. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder gelooft dat eiser zich van de islam heeft afgewend, maar vindt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarom in Irak risico loopt op vervolging of ernstige schade. Verweerder vindt verder dat de algemene situatie in Irak niet zo ernstig is dat eiser alleen al door zijn aanwezigheid daar een risico loopt op ernstige schade.
Algemene situatie in Irak
3. Eiser vindt dat de algemene situatie in Irak zo ernstig is, dat hij alleen al door zijn aanwezigheid daar een risico loopt op ernstige schade. Hij beroept zich op artikel 15c van de
Definitierichtlijn1. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op twee door hem ingediende (kranten)artikelen, het EASO rapport van maart 2019 (EASO 2019), het algemeen ambtsbericht Irak van mei 2018 (AA 2018) en het algemeen ambtsbericht Irak van december 2019 (AA 2019). Eiser vindt dat verweerder in het besluit ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn standpunt over de algemene situatie in Irak.
5. De rechtbank geeft eiser gelijk in zijn standpunt dat verweerder in de besluitvorming ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem ingediende stukken over de algemene veiligheidssituatie in Irak. Eiser heeft namelijk al bij zijn aanvraag verwezen naar EASO 2019 en AA 2018. Vervolgens heeft hij bij zijn gehoor twee (kranten)artikelen ingediend over de algemene situatie in Irak. Verweerder heeft in het voornemen geen gemotiveerd standpunt ingenomen over de inhoud van de door eiser genoemde stukken. Dat had wel gemoeten. Eiser heeft vervolgens in zijn eerste zienswijze verwezen naar AA 2019. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op dit stuk, maar heeft op dit punt alleen verwezen naar het voornemen. Ook hier had het op de weg van verweerder gelegen om een gemotiveerd standpunt in te nemen over de inhoud van het door eiser genoemde stuk en eisers stellingen daarover. Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank bespreekt in alinea 15 welke gevolgen dit heeft.
6. Tijdens de zitting heeft verweerder alsnog een inhoudelijk standpunt ingenomen over eisers stellingen inzake de algemene situatie in Irak. De rechtbank ziet daarom aanleiding om, aan de hand van de beroepsgronden en de door verweerder en eiser gegeven toelichting op de zitting, te onderzoeken of verweerder dit standpunt terecht heeft ingenomen.
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat uit de door eiser ingediende stukken niet blijkt dat er in Irak en meer specifiek in [plaats] sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat één van de door eiser ingediende artikelen ziet op de situatie in Erbil. Dit artikel mist relevantie, omdat eiser uit [plaats] komt. Het andere door eiser ingediende artikel ziet wel op een incident in [plaats] , maar verweerder heeft terecht aangevoerd dat hieruit niet blijkt dat er burgerdoden zijn gevallen. Verweerder heeft verder terecht aangevoerd dat uit AA 2019 weliswaar blijkt dat de veiligheidssituatie in Irak zorgelijk is, maar dat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een 15-c situatie. De rechtbank ziet in de inhoud van EASO 2019 en AA 2018 geen reden om anders te oordelen omdat deze rapporten ouder zijn dan AA 2019.
Afwending van de islam
8. Eiser vindt, kort gezegd, dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak gevaar loopt omdat hij zich van de islam heeft afgewend. Zijn ouders weten dat hij afvallig is. Eiser vreest dat zijn ouders dit verder zullen vertellen aan overige familieleden en/of anderen en dat hij daardoor in de problemen komt. Eiser heeft in zijn aanvullende zienswijze een brief meegestuurd van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 juni 2021 met algemene informatie over afvalligheid, atheïsme en eerwraak. Verweerder heeft eisers aanvullende zienswijze ten onrechte in het geheel niet betrokken in het bestreden besluit.
1. Richtlijn 2011/95/EU.
9. De rechtbank geeft eiser ook hier gelijk in zijn standpunt dat verweerder zijn aanvullende zienswijze in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft betrokken. Verweerder heeft namelijk gesteld dat het voornemen op 28 mei 2021 per fax aan de gemachtigde van eiser is verzonden, maar dat hij last had van faxproblemen. Verweerder heeft de verzending van deze fax niet aannemelijk gemaakt/kunnen maken met een verzendbevestiging. Eiser heeft gesteld dat hij het voornemen op 31 mei 2021 heeft ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft niet betwist dat eiser het voornemen via deze weg heeft ontvangen. Dit betekent dat de gemachtigde van eiser pas bekend is geworden met het voornemen op 31 mei 2021. In het voornemen staat dat een zienswijze kan worden ingediend binnen één werkdag. Nu eiser zijn aanvullende zienswijze op 1 juni 2021 en dus binnen één werkdag heeft ingediend, was hij hiermee op tijd. Dit betekent dat verweerder de aanvullende zienswijze in het besluit had moeten betrekken. Verweerder heeft dat niet gedaan. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank bespreekt in alinea 15 welke gevolgen dit heeft.
10. Tijdens de zitting heeft verweerder alsnog een inhoudelijk standpunt ingenomen over de inhoud van de aanvullende zienswijze. De rechtbank ziet daarom aanleiding om, aan de hand van de beroepsgronden en de door verweerder en eiser gegeven toelichting op de zitting, te onderzoeken of verweerder dit standpunt terecht heeft ingenomen.
11. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als afvallige in Irak risico loopt op vervolging of ernstige schade. Weliswaar mag van een vreemdeling, van wie wordt geloofd dat hij afvallig is, niet worden verwacht dat hij zich in het land van herkomst terughoudend zal opstellen ten aanzien van deze afvalligheid2. In dit geval heeft eiser echter zelf verklaard dat hij geloof als iets persoonlijks ziet en dat hij niet zal proberen om zijn afvalligheid te uiten of zijn ideeën over het geloof zal verspreiden naar anderen. Het is dus niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Irak problemen zal ondervinden door de manier waarop hij zich daar opstelt ten aanzien van zijn afvalligheid.
Verweerder heeft ook mogen aanvoeren dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor eerwraak. Eiser heeft in zijn eerste en aanvullende zienswijze algemene informatie ingediend waaruit blijkt dat eerwraak voorkomt in Irak.
Verweerder heeft terecht aangevoerd dat dit onvoldoende is, omdat hieruit niet blijkt dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor eerwraak. Eisers verklaring dat zijn ouders op de hoogte zijn van zijn afvalligheid, dat zij eiser niet meer willen helpen en zullen doen alsof hij niet bestaat, acht de rechtbank betreurenswaardig, maar verweerder heeft mogen aanvoeren dat hieruit geen concrete vrees voor eerwraak blijkt. Verweerder heeft ook mogen aanvoeren dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de ouders van eiser aan anderen zullen vertellen dat eiser afvallig is en dat als zij dit zouden doen dat tot eerwraak leidt.
Inreisverbod
12. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte een inreisverbod aan hem heeft opgelegd voor de duur van twee jaar. Hij heeft weliswaar eerder een terugkeerbesluit ontvangen. Het is echter onredelijk dat verweerder van hem verlangt dat hij uit Nederland vertrekt, omdat hij in de periode nadat het terugkeerbesluit was opgelegd bezig was om zijn twijfels omtrent zijn
2 Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1968.
geloof te onderzoeken. Daarnaast mocht verweerder geen inreisverbod voor de duur van twee jaar opleggen omdat eiser familie heeft in Nederland met wie hij omgaat. Eiser heeft dit al in zijn eerste zienswijze gemeld, en verweerder is daar in het bestreden besluit ten onrechte niet op ingegaan.
13. De rechtbank geeft eiser (weer) gelijk in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zonder enige motivering voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat een inreisverbod van twee jaar onevenredig bezwarend is omdat hij familie heeft in Nederland. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank bespreekt in alinea 15 welke gevolgen dit heeft.
14. Tijdens de zitting heeft verweerder alsnog een inhoudelijk standpunt ingenomen over eisers stelling inzake de omgang met zijn familie in Nederland. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te onderzoeken of verweerder dit standpunt heeft mogen innemen.
15. De rechtbank oordeelt dat verweerder heeft mogen aanvoeren dat de enkele omstandigheid dat eiser familieleden heeft in Nederland, niet betekent dat verweerder geen inreisverbod aan hem mag opleggen. Verweerder heeft mogen aanvoeren dat eiser op andere manieren contact met hen kan onderhouden. Eiser heeft niet geconcretiseerd dat en waarom dit niet kan of niet volstaat. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat geen inreisverbod aan hem mag worden opgelegd omdat het onredelijk zou zijn dat hij uit Nederland moet vertrekken. In het besluit van 9 juni 2017 heeft verweerder aan eiser een terugkeerverplichting opgelegd. Dat eiser in de daaropvolgende beroepsprocedure tegen de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag bezig was om zijn twijfels over zijn geloof te onderzoeken, doet niet af aan zijn vertrekplicht. Eiser heeft destijds niet om die reden een opvolgende aanvraag ingediend. De terugkeerverplichting gold dus nog steeds. Omdat eiser niet is vertrokken, mocht verweerder aan eiser een inreisverbod opleggen.
Conclusie
16. Uit alinea’s 4, 8 en 12 volgt dat het bestreden besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder ter zitting alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat zich in Irak geen situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn voordoet, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Irak te vrezen heeft vanwege zijn afvalligheid en dat verweerder aan eiser een inreisverbod mocht opleggen voor de duur van twee jaar.
Dit betekent dus dat eiser geen verblijfsvergunning voor asiel voor bepaalde tijd heeft, dat hij Nederland direct moet verlaten en dat voor hem een inreisverbod van twee jaar geldt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
29 juni 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. Y. Sneevliet E. Kersten
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.