Overwegingen
De feiten en omstandigheden
1. Eiser is sinds 29 oktober 2012 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’. Deze verblijfsvergunning is verleend met een geldigheidsduur tot 29 oktober 2017.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat eiser sinds 3 november 2014 tot heden niet ingeschreven staat op een woonadres in Nederland. Eiser staat geregistreerd in de Registratie Niet-ingezetenen. Daarnaast is verweerder gebleken dat eiser zich in Frankrijk schuldig heeft gemaakt aan het smokkelen van drugs. Hij is voor dit delict veroordeeld en heeft van 12 juni 2015 tot 30 oktober 2018 in detentie gezeten in Frankrijk. Volgens verweerder volgt uit het voorgaande dat eiser meer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zijn hoofdverblijf naar Frankrijk heeft verplaatst. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de overschrijding van meer dan zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten eisers schuld of invloed zijn gelegen. Verder is verweerder niet gebleken van bijzondere en onvoorziene omstandigheden die een reden vormen om van de regels af te wijken en af te zien van intrekking van eisers verblijfsvergunning (artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Voorts heeft verweerder eisers aanvraag voor verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen, omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de intrekking van eisers verblijfsvergunning geen sprake is van inmenging in zijn familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is volgens verweerder sprake van inmenging in eisers privéleven.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Hij stelt dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken op basis van de gegevens in de BRP, omdat hij zich nooit zelf heeft uitgeschreven. Het klopt dat hij van 12 juni 2015 tot 30 oktober 2018 wegens een drugsmisdrijf in Frankrijk in detentie heeft gezeten. Dat hij door zijn eigen toedoen in Frankrijk in de problemen is gekomen en daar is veroordeeld tot een gevangenisstraf, betekent niet dat verweerder eraan voorbij kan gaan dat het niet zijn keuze was om in Frankrijk zijn hoofdverblijf te hebben. Verder is zijn gezinsleven volledig gepasseerd. Gelet op wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, kon verweerder niet tot het bestreden besluit komen.
4. Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken als de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Dit heeft verweerder verder uitgewerkt in paragraaf B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
De inhoudelijke beoordeling
5. De beroepsgrond dat verweerder eisers verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken, omdat eiser zichzelf nooit heeft uitgeschreven uit de BRP, treft geen doel. Het besluit van verweerder berust immers niet op de uitschrijving uit de BRP, maar op de omstandigheid dat eiser zijn hoofdverblijf feitelijk buiten Nederland heeft gevestigd.
6. De beroepsgrond dat het niet eisers keuze was om zijn hoofdverblijf naar Frankrijk te verplaatsen en dat sprake was van omstandigheden die buiten zijn schuld of invloed zijn gelegen, slaagt evenmin. Eiser heeft immers tijdens de hoorzitting van 2 juni 2020 verklaard dat hij in november 2014 vrijwillig naar Frankrijk is vertrokken. Hij heeft daar bij familie verbleven en heeft in Frankrijk gewerkt als chauffeur. Eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn werk een keer werd aangehouden door de politie en dat toen bleek dat hij drugs vervoerde. Hij wist daar niets van. Eiser is in Frankrijk veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en heeft in detentie gezeten van 12 juni 2015 tot 30 oktober 2018. Daarna is hij teruggekeerd naar Nederland. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven en dat hij feitelijk zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser vrijwillig dan wel door omstandigheden die niet buiten zijn schuld liggen, zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hij is vrijwillig naar Frankrijk gegaan, heeft daar gewoond en gewerkt en is voor een drugsdelict veroordeeld en gedetineerd geweest. Op grond van eisers verklaringen is het niet aannemelijk geworden dat hij buiten zijn schuld of invloed zijn hoofdverblijf langer dan zes maanden buiten Nederland heeft gevestigd.
7. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de intrekking van eisers verblijfsvergunning geen sprake is van inmenging in zijn familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Statevolgt dat tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moet zijn van ‘more than the normal emotional ties’ (meer dan de gebruikelijke emotionele banden). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
8. Eiser heeft tijdens de hoorzitting van 2 juni 2020 verklaard dat hij twee dochters heeft die zijn geboren in 2000 en 2001. Verder heeft eiser nog twee meerderjarige zoons. Eiser heeft verklaard dat hij met zijn twee zoons weinig contact heeft en dat hij zijn twee zoons sporadisch ziet. Daarom heeft verweerder onderzocht of er sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn twee jongvolwassen dochters. Eiser heeft verklaard dat hij van februari 2001 tot eind 2005 met zijn partner en hun twee dochters heeft samengewoond als gezin. Eind 2005 is de relatie met zijn partner verbroken en sindsdien maakt hij geen deel meer uit van het gezin. Eiser heeft sinds de relatiebreuk regelmatig telefonisch contact gehouden met zijn dochters. Ook heeft eiser verklaard dat zijn dochters sinds eind 2005 tot november 2014 ieder weekend bij hem waren en ook tijdens alle zomervakanties. Tot slot heeft eiser verklaard dat zijn dochters vanaf november 2018 weer ieder weekend bij hem verblijven, dat zij soms ook op andere dagen bij hem verblijven en dat zij op feestdagen en in vakanties bij hem op bezoek komen.
9. Vaststaat dat de dochters van eiser meerderjarig waren ten tijde van het primaire besluit en dat zij sinds eind 2005 niet meer met eiser in gezinsverband samenleven. Verweerder heeft in zijn besluitvorming alle belangen meegewogen en voldoende deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijk afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij vanaf eind 2005 tot heden contact heeft gehad met zijn dochters en dat zij in de door eiser genoemde periodes bij hem hebben verbleven. De band tussen eiser en zijn dochters is niet meer dan een gebruikelijke band tussen ouders en meerderjarige kinderen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn dochters zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, waardoor ook geen sprake kan zijn van inmenging in dat familie- of gezinsleven.
10. Gelet op wat eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregels en de intrekking van eisers verblijfsvergunning achterwege te laten.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.