In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een statushouder van Eritrese nationaliteit, die ernstige nierproblemen heeft. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris erkende de kwetsbaarheid van de eiseres vanwege haar medische situatie, maar stelde dat zij bij terugkeer naar Hongarije geen reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiseres, gezien haar bijzondere kwetsbaarheid, niet in een situatie van materiële deprivatie zou terechtkomen. De rechtbank wees op de feitelijke omstandigheden in Hongarije, waar statushouders vaak in een kwetsbare positie verkeren en moeilijkheden ondervinden bij het verkrijgen van toegang tot zorg en huisvesting. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de eiseres bij terugkeer naar Hongarije in haar basisbehoeften zou kunnen voorzien.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.