201501044/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 december 2014 in zaak nr. 14/15507 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. Saija, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de autoriteiten in Oekraïne in het algemeen bescherming bieden tegen de geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling vanwege zijn homoseksuele geaardheid en oprichting van de christelijke organisatie 'lesbian, gays, bisexual, transgenders'. Hij betoogt dat het niet aan hem was om aan de hand van informatie over de algemene situatie in Oekraïne te onderzoeken of de autoriteiten in het algemeen bescherming bieden. Ter staving van zijn betoog verwijst de staatssecretaris naar paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin staat dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hem geen bescherming kan worden geboden en dat afhankelijk van zijn individuele situatie en de algehele situatie in zijn land van herkomst de bewijslast meer naar de zijde van de staatssecretaris kan verschuiven. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken volgt volgens de staatssecretaris niet dat het voor homoseksuelen in het algemeen, dan wel voor de vreemdeling in het bijzonder, bij voorbaat zinloos is om in Oekraïne bescherming te vragen van de autoriteiten.
1.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2011 in zaak nr. 201102985/1/V1 overwogen dat uit het rapport 'Country of Origin Information Report Ukraine' van het Britse Home Office van juni 2006, dat de staatssecretaris aan zijn besluit van 4 juni 2014 ten grondslag heeft gelegd, niet volgt dat de Oekraïense autoriteiten ten tijde van dit besluit in het algemeen bescherming boden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris, gelet op het door hem geloofwaardig geachte asielrelaas van de vreemdeling en de door de vreemdeling overgelegde informatie over homofobie in Oekraïne, ten onrechte niet is uitgegaan van recente informatie en daarom onvoldoende heeft onderbouwd en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de autoriteiten in Oekraïne in het algemeen bescherming bieden tegen de geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling.
1.2. Uit de door de rechtbank aangehaalde Afdelingsuitspraak van 28 maart 2012 volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij de informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
1.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling problemen heeft ondervonden en bij terugkeer zal ondervinden, het eerst aan de staatssecretaris is om aan de hand van informatie over de algemene situatie in Oekraïne te onderzoeken of de autoriteiten aldaar in het algemeen bescherming bieden tegen deze problemen. Pas als uit die informatie blijkt dat bescherming in het algemeen wordt geboden, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat in zijn individuele geval geen bescherming wordt geboden (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012 in zaak nr. 201110164/1/V2. Reeds omdat de staatssecretaris - zoals door hem ook niet wordt bestreden - niet aan de hand van recente informatie heeft onderzocht of de autoriteiten in Oekraïne in het algemeen bescherming bieden tegen de problemen van de vreemdeling, behoeft hetgeen hij heeft aangevoerd over de inhoud van de door de vreemdeling overgelegde stukken geen bespreking.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
284-802.