In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Jamaicaanse gemeenschapsonderdaan, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een afgeleid verblijfsrecht in Nederland, dat volgens de verweerder van rechtswege was geëindigd door de verhuizing van zijn referente naar het Verenigd Koninkrijk. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2020, waarin werd vastgesteld dat zijn verblijfsrecht was geëindigd. Het bestreden besluit van 1 maart 2021 verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde en een verzoek om voorlopige voorziening indiende.
Tijdens de zitting op 17 juni 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zich beroept op artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn, dat stelt dat een afwezigheid van minder dan zes maanden het ononderbroken karakter van verblijf niet teniet doet. Eiser betoogde dat zijn referente, met wie hij getrouwd was en twee kinderen had, niet daadwerkelijk uit Nederland was vertrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de referent per 26 juli 2016 naar het Verenigd Koninkrijk was verhuisd. De rechtbank concludeerde dat het afgeleid verblijfsrecht van eiser daardoor was vervallen.
De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op artikel 8 EVRM (recht op respect voor privéleven) verworpen, omdat hij niet had onderbouwd hoe zijn privéleven door de beslissing van de verweerder werd geschaad. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat het afgeleid verblijfsrecht van eiser was geëindigd en dat er geen grond was voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.