ECLI:NL:RBDHA:2021:15901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
21/1775, 21/1776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindiging van het afgeleid verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan door verhuizing van de referent naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Jamaicaanse gemeenschapsonderdaan, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een afgeleid verblijfsrecht in Nederland, dat volgens de verweerder van rechtswege was geëindigd door de verhuizing van zijn referente naar het Verenigd Koninkrijk. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2020, waarin werd vastgesteld dat zijn verblijfsrecht was geëindigd. Het bestreden besluit van 1 maart 2021 verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde en een verzoek om voorlopige voorziening indiende.

Tijdens de zitting op 17 juni 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zich beroept op artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn, dat stelt dat een afwezigheid van minder dan zes maanden het ononderbroken karakter van verblijf niet teniet doet. Eiser betoogde dat zijn referente, met wie hij getrouwd was en twee kinderen had, niet daadwerkelijk uit Nederland was vertrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de referent per 26 juli 2016 naar het Verenigd Koninkrijk was verhuisd. De rechtbank concludeerde dat het afgeleid verblijfsrecht van eiser daardoor was vervallen.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op artikel 8 EVRM (recht op respect voor privéleven) verworpen, omdat hij niet had onderbouwd hoe zijn privéleven door de beslissing van de verweerder werd geschaad. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat het afgeleid verblijfsrecht van eiser was geëindigd en dat er geen grond was voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1775 en AWB 21/1776
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 28 juni 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] 1993, van Jamaicaanse nationaliteit, eiser/ verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Met het besluit van 28 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser/ verzoeker (hierna te noemen: eiser) als gemeenschapsonderdaan is geëindigd. [1]
Met het besluit van 1 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en hangende dit beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek houdt in dat het bestreden besluit wordt geschorst en behandeling van het beroep in Nederland kan worden afgewacht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Eiser was aanwezig samen met zijn gemachtigde en L. Pomper, tolk in de Engelse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek in beide zaken toe gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
Feiten
2. Eiser is in Nederland gekomen en heeft verblijf gekregen bij mevrouw [A] (referente). Zij zijn op [trouwdatum] 2015 getrouwd en op [echtscheidingsdatum] 2019 gescheiden. Eiser heeft met referente twee kinderen, geboren op [geboortedatum 2] 2013 en op [geboortedatum 3] 2015.

Standpunt eiser

3. Eiser stelt dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan niet van rechtswege is vervallen met de uitschrijving van hem en referente uit de BRP [2] per 26 juli 2016. Hij stelt dat referente op dat moment niet is vertrokken uit Nederland en beroept zich op artikel 16, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn [3] waarin is bepaald dat een afwezigheid van minder dan zes maanden per jaar het ononderbroken karakter van verblijf niet teniet doet. Referente heeft zich pas in februari 2020 gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
Eiser stelt voorts dat zijn afgeleid verblijfsrecht, ondanks zijn echtscheiding van referente op 5 februari 2019, niet is vervallen. Hij beroept zich op artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn en punt 15 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn.
Indien toch uitgegaan wordt van het vervallen van het afgeleid verblijfsrecht van eiser, dan wordt in feite het recht op vrij verkeer van referente als Unieburger ontnomen.
4. Ter zitting heeft eiser zijn algemene grond over artikel 8 EVRM verduidelijkt, in die zin dat eiser een beroep doet op bescherming van zijn privéleven. Hij heeft namelijk banden opgebouwd met Nederland.
5. Ter zitting is de beroepsgrond, dat het verblijfsrecht niet kan worden beëindigd voordat de studie van de kinderen is voltooid, ingetrokken.
6. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord, terwijl dit wel noodzakelijk is voor een concrete belangenafweging.
Standpunt verweerder
7. Verweerder stelt dat het afgeleid verblijfsrecht van eiser niet vanwege de echtscheiding van referente, maar vanwege haar vertrek uit Nederland van rechtswege is geëindigd. Artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn mist dan ook toepassing. Indien de referent uit Nederland vertrekt vanwege emigratie, dan eindigt het afgeleide verblijfsrecht als familielid. [4] Ook op grond van de Verblijfsrichtlijn geldt dat derdelanders die familie zijn van een Unieburger het verblijfsrecht alleen kunnen inroepen in de lidstaat waar de Unieburger woont en niet elders. Referente is op 26 juli 2016 naar het Verenigd Koninkrijk geëmigreerd. Vanaf die datum staat ze niet meer ingeschreven in de BRP in Nederland. Ook blijkt uit e-mails van eiser, van 14 en 28 oktober 2020, dat de kinderen in 2016/2017 op een school in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven. Daarbij is geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat referente desalniettemin nog in Nederland woonde. Het blijkt bijvoorbeeld niet dat zij in Nederland nog een woning had en er zijn geen pintransacties of anderszins gegevens die duiden op verblijf hier.
8. Het is onjuist dat door het vervallen van het afgeleid verblijfsrecht van eiser het recht op vrij verkeer van referente als Unieburger is ontnomen of beperkt. Referente mag namelijk wel gewoon reizen of haar hoofdverblijf verplaatsen buiten Nederland, maar dit laatste heeft wel tot gevolg dat als eiser zijn afgeleid verblijfsrecht in Nederland verliest.
9. Ter zitting heeft verweerder in reactie op eisers beroep op bescherming van zijn privéleven gesteld dat eiser dit niet heeft onderbouwd.

Beoordeling door de rechtbank/ de voorzieningenrechter

Eisers afgeleid verblijfsrecht en het vertrek van referente
10. De rechtbank/ voorzieningenrechter (hierna te noemen: de rechtbank) ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of een afgeleid verblijfsrecht van rechtswege vervalt als de referent naar een andere lidstaat verhuist en de betrokkene hem of haar niet volgt en of het recht op vrij verkeer van referente zich daartegen verzet. In dit kader is van belang in hoeverre sprake is van ‘verhuizen’ en of gelet op de feitelijke situatie en artikel 16, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn het duurzaam verblijf van referente in Nederland beëindigd is.
11. Uit artikel 8.13 eerste lid, van het Vb volgt dat een vreemdeling die niet de nationaliteit bezit van een ‘lidstaat’, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland heeft, voor zover hij in Nederland verblijft bij een andere vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
12. Artikel 3, eerste lid van de Verblijfsrichtlijn luidt:
“Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.”
13. De rechtbank is van oordeel dat door het vertrek van referente naar het Verenigd Koninkrijk het afgeleid verblijfsrecht van eiser op dat moment is vervallen, omdat hij niet langer onder bovengenoemde bepalingen valt. Eiser stelt weliswaar dat referente tot februari 2020 haar duurzaam verblijf in Nederland had, maar geeft daarvoor geen feitelijke aanknopingspunten. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat referente per 16 juli 2016 niet meer staat ingeschreven in de BRP in Nederland. Eiser heeft bovendien in de e-mail van 28 oktober 2020 verklaard dat de kinderen in Engeland op een school zijn ingeschreven in 2016/2017. De veronderstelling dat referente als verzorgende ouder zich ook in het Verenigd Koninkrijk heeft gevestigd ligt daarmee bepaald voor de hand. Dat referente ‘af en toe op bezoek’ zou zijn gekomen in Nederland wijst er ook niet op dat zij hier woonde. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht is uitgegaan van het vertrek van referente uit Nederland vanaf 26 juli 2016 en dat dit leidt tot het vervallen van het afgeleid verblijfsrecht van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
De echtscheiding van eiser en referent
14. Eisers beroep op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn volgt de rechtbank niet nu niet de echtscheiding in 2019 heeft geleid tot het verlies van het verblijfsrecht van eiser, maar het vertrek van referente in 2016. De rechtbank verwijst naar wat zij heeft geoordeeld in rechtsoverweging 13.
Beperking recht op vrij verkeer referente?
15. De rechtbank volgt eiser niet waar hij stelt dat het recht van referente, om gebruik te maken van het vrij verkeer binnen de Europese Unie, wordt beperkt of ontnomen door het eindigen van zijn afgeleid verblijfsrecht. Zij kan reizen en verhuizen naar een andere lidstaat. Dit laatste heeft, indien eiser haar niet volgt, alleen voor zijn afgeleid verblijfsrecht consequenties. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending privéleven eiser?
16. Voor zover op de zitting een beroep is gedaan op bescherming van het privéleven van eiser in het kader van artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat dit niet is onderbouwd. Verweerder heeft terecht beargumenteerd dat pas op de zitting is verduidelijkt dat het algemene beroep op artikel 8 EVRM betrekking heeft op het privéleven. Daarbij is niet duidelijk gemaakt waar de gestelde banden met Nederland exact uit bestaan. Verder is het zo dat ten tijde van het vervallen van het verblijfsrecht in juli 2016 eiser nog maar korte tijd in Nederland was. De rechtbank ziet daarom geen reden om een schending van artikel 8 EVRM aan te nemen.
Schending hoorplicht?
17. Verweerder mag, gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd is aan die maatstaf voldaan.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt
19. Vanwege de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.op grond van artikel 8.13 en 8.15 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
2.Basisregistratie Personen
3.Richtlijn 2004/38/EG
4.artikel 8.13, eerste lid, Vb en artikel 8.12, eerste lid, onder a, b, of c Vb