ECLI:NL:RBDHA:2021:15798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
NL21.7746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context met betrekking tot overschrijding van de ophoudtermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Duren, waarin hem op 20 mei 2021 de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel was opgelegd op basis van de vrees dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Tijdens de zitting op 31 mei 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, ondanks dat eiser aanvoerde dat de termijn van zijn ophouding met drie minuten was overschreden, wat volgens hem zijn belangen had geschaad. De rechtbank erkende dat er een gebrek in de ophouding was, maar oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de gronden voor de inbewaringstelling aanwezig waren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7746
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw M. Chojecki- Nuckowska. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting de grond onder 4e heeft laten vallen. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de feitelijke juistheid van de grond onder 3c niet heeft betwist. Verweerder kan bij de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, volstaan met een toelichting waaruit de feitelijk juistheid van die grond blijkt.3 De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3c voldoende is toegelicht in de maatregel. Aangezien de gronden onder 4c en 4d niet zijn betwist en de bewaringsgronden onder 3c, 4c en 4d samen voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, kunnen deze drie gronden de maatregel al dragen. De rechtbank zal daarom hetgeen is aangevoerd met betrekking tot grond 3i buiten bespreking laten.
3. Eiser voert aan dat de termijn voor zijn ophouding met 3 minuten is overschreden. Eiser is van oordeel dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht heeft betoogd dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, omdat deze meer dan de voorgeschreven termijn van zes uur4 heeft geduurd, nu hij op 19 mei 2021 om 20:55 uur is opgehouden en die ophouding tot 20 mei 2021 om 11:58 uur heeft geduurd. Dat gebrek leidt echter in dit geval niet tot onrechtmatigheid van de maatregel. Het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft namelijk plaatsgevonden binnen de termijn voor ophouding, op 20 mei 2021 om 10:15 uur. Verder waren er gronden voor de ophouding en inbewaringstelling aanwezig.5
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank echter van oordeel dat, omdat eiser terecht heeft betoogd dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, hij recht heeft op vergoeding van de proceskosten ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de ABRvS van 3 mei 2018.6
6. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn inspanningsplicht heeft geschonden. Bij besluit van 18 december 2020 was reeds aan eiser een vertrekplicht van 28 dagen opgelegd. Eiser heeft daarna meermaals in strafrechtelijke detentie gezeten. Verweerder had daarom al voor de inbewaringstelling uitzettingshandelingen kunnen verrichten. Door dit na te laten, zit eiser onnodig lang in bewaring. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS.7
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Eiser is immers op 19 mei 2021 om 9:45 uur strafrechtelijk aangehouden en is vervolgens op 19 mei 2021 om 20:55 uur heengezonden. Gelet op dit zeer korte tijdsverloop tussen de strafrechtelijke aanhouding en de heenzending is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door geen uitzettingshandelingen voorafgaand aan de inbewaringstelling te verrichten. De verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in die zaak sprake was van andere feiten en omstandigheden. In die zaak duurde de strafrechtelijke detentie langer en was verweerder in het bezit van een kopie van het paspoort van de vreemdeling
3 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4 Artikel 50, tweede en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5 Zie in dit kader de uitspraak van de ABRvS van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663.
6 Uitspraak van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498.
7 Uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663.
waarmee verweerder een lp-traject had kunnen starten. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, volgt de rechtbank hem daarin evenmin. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 25 mei 2021 een vertrekgesprek heeft gevoerd met eiser, dat verweerder op 26 mei 2021 een terug- en overname akkoord heeft aangevraagd bij de Poolse autoriteiten en een akkoord heeft ontvangen en dat verweerder op 27 mei 2021 voor eiser een vlucht heeft aangevraagd, welk vluchtakkoord op 28 mei 2021 tot stand is gekomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
8. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser heeft gevraagd om een termijn om zelf te kunnen vertrekken naar een andere lidstaat van de Europese Unie. Het is eiser gelet op richtlijn 2004/38/EG ook toegestaan om een periode van drie maanden vrij te verblijven in een andere lidstaat. Eiser wist niet dat op hem een vertrekplicht rustte.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel te toe passen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat bij besluit van 18 december 2020 aan eiser de verplichting is opgelegd dat hij binnen 28 dagen Nederland dient te verlaten. Dit besluit is op 24 februari 2021 aan eiser bekend gemaakt, maar eiser is niet uit eigen beweging binnen deze periode uit Nederland vertrokken. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat verweerder aan eiser niet nogmaals een termijn voor zelfstandig vertrek hoefde te gunnen. Verder zijn er door eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die de bewaring onevenredig bezwarend maken. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Gelet op rechtsoverweging 5 veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
02 juni 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.