ECLI:NL:RBDHA:2021:15692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/2358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing inreisverbod en verblijfsdocument aanvraag van een Afghaanse vreemdeling met een verleden van mensenrechtenschendingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 april 2021, in de zaak AWB 20/2358, heeft de rechtbank geoordeeld over de aanvraag van eiser, een Afghaanse vreemdeling, tot opheffing van een inreisverbod en de afgifte van een verblijfsdocument. Eiser had op 21 juni 2018 verzocht om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod, dat was ingesteld vanwege zijn betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen in Afghanistan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1998 in Nederland verblijft en drie keer asiel heeft aangevraagd, maar dat al deze aanvragen zijn afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn psychische toestand en de afhankelijkheidsrelatie met zijn Nederlandse echtgenote, zorgvuldig gewogen. Eiser stelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat hij nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder deugdelijk had gemotiveerd dat eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt, mede gezien zijn verleden van ernstige misdrijven in Afghanistan. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod in stand blijft en dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde verblijfsdocument. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Lubbe).

Procesverloop

Eiser heeft op 21 juni 2018 verzocht om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod en om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 17 oktober 2018 (het primaire besluit) is deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 22 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de heer M.O. Salem, tolk, de echtgenote en dochter van eiser.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1945 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 1998 in Nederland. Hij heeft hier drie maal asiel aangevraagd, maar alle drie deze aanvragen zijn door verweerder afgewezen. Aan deze afwijzingen heeft verweerder steeds ten grondslag gelegd dat eiser (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen in Afghanistan als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in de periode van (in ieder geval) 1979 tot 1998. Deze uitspraak gaat dus niet over de vraag of aan eiser terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Daarover zijn al eerdere procedures gevoerd. Bij besluit van 5 juli 2013 is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Dit besluit staat met de uitspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 augustus 2015 in rechte vast.
2. Eiser is getrouwd. Zijn echtgenote is destijds wel in het bezit gesteld van een asielvergunning en heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit.
De beroepsgronden van eiser
3. Met de op 21 juni 2018 ingediende aanvraag beoogt eiser aan de ene kan opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. Eiser stelt in dit verband dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder kon niet volstaan met het verwijzen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juni 2019. [2] Verweerder zal het bestaan van een dergelijke bedreiging moeten vaststellen aan de hand van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van eiser. Verweerder moet bij die beoordeling ook de psychische toestand van eiser betrekken. Eiser verwijst in dit verband op het arrest van het HvJ EU [3] van 2 april 2018 [4] , in de zaken K. en H.F., en de daarin geformuleerde criteria. Daarnaast stelt eiser dat artikel 3 van het EVRM [5] in zijn geval moet leiden tot opheffing van het inreisverbod. Tot slot voert eiser aan dat het handhaven van het inreisverbod in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
4. Aan de andere kant beoogt eiser de afgifte van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan op grond van het VWEU [6] vanwege verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. Volgens eiser is sprake van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in arrest K.A. van het HvJ EU van 8 mei 2018. [7] Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser nog een verklaring van de buurtpastor overgelegd. Ook hier heeft verweerder niet kunnen volstaan met het verwijzen naar de onder 3 genoemde uitspraak van 11 juni 2019. De uitkomst van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft verweerder ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming op dit punt. Tot slot doet eiser nog een beroep op het arrest van het HvJ EU van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real. [8]
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt eerst de beroepsgronden over het inreisverbod en daarna de beroepsgronden over het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.
Een actuele, werkelijke en voldoende bedreiging voor de openbare orde
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede in het licht van het arrest K. en H.F. deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt en licht dit als volgt toe.
7. In arrest K. en H.F. heeft het HvJ EU uiteengezet dat op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch mag worden geoordeeld dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Het bestaan van een dergelijke bedreiging zal verweerder moeten vaststellen aan de hand van een beoordeling van zijn persoonlijke gedrag. Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het 1F-besluit en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, vooral:
8. de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen;
9. de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen;
10. het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid;
11. het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling;
12. het tijdsverloop sinds het (vermoeden van) plegen van de misdrijven;
13. het gedrag van de vreemdeling nadien.
8. Verweerder heeft bij de beoordeling gemotiveerd aandacht besteed aan alle aspecten die in het HvJ EU noemt in het arrest K. en H.F. Zo heeft verweerder overwogen dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven, waaronder moord, het aanvallen van burgers en het martelen en strafrechtelijk executeren van krijgsgevangen. Eiser heeft voor een periode van ongeveer dertig jaar onder verschillende Afghaanse regimes als beroepsmilitair gewerkt. Eiser heeft een belangrijke positie gehad binnen het Afghaanse regeringsleger en gelet daarop zijn er geen gronden om te oordelen dat eiser niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de genoemde misdrijven. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser niet alleen zijn verantwoordelijkheden voor de ernstige misdrijven ontkent, maar ook bagatelliseert. De misdrijven zijn begaan over en zeer lange periode (1979-1998) en al die tijd heeft eiser geen besef getoond over waar hij mee bezig was. Bij eiser is daarom niet een positieve concrete gedragsverandering aanwijsbaar. Aanvullend heeft verweerder overwogen dat de misdrijven hebben plaatsgevonden in een specifieke, historische en maatschappelijke context. Weliswaar lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat de genoemde misdrijven zich in Nederland zullen herhalen, maar de ernst van misdrijven in combinatie met het ontbreken van verantwoordelijkheidsbesef van eiser, draagt er voor verweerder aan bij dat eiser nog steeds als een actuele bedreiging voor de openbare orde kan worden gezien.
9. Bij zijn beoordeling heeft verweerder ook uitdrukkelijk betrokken dat de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden en dat eiser sinds zijn aankomst in Nederland geen criminele antecedenten op zijn naam heeft staan. Hoewel tijdsverloop een relevant gegeven is om te beoordelen, kan de uitzonderlijke ernst van de gepleegde misdrijven ook na een vrij lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving inhouden. [9] Verweerder mag hierbij in het bijzonder betekenis toekennen aan het gedrag en de houding van eiser ná het plegen van de 1(F)-misdrijven. [10]
10. Eisers betoog dat hij vanwege zijn psychische toestand verminderd toerekeningsvatbaar is en verweerder hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden, gaat eraan voorbij dat eiser de bewijslast draagt om aannemelijk te maken dat zich gewijzigde omstandigheden voordoen. Eiser is namelijk degene die verweerder heeft verzocht om opheffing van het inreisverbod. Bovendien is eisers psychische problematiek al aan de orde geweest in de recente procedure van zijn derde asielaanvraag. Verweerder heeft in het bestreden besluit op dit punt daarom mogen verwijzen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juni 2019. In de huidige procedure heeft eiser geen (nieuwe) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is. Weliswaar blijkt uit het BMA-advies dat eiser depressief is, maar niet dat hij daardoor niet (meer) in staat zou zijn om een concrete positieve gedragsverandering te laten zien.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder daarom terecht geconcludeerd dat eiser na de gepleegde misdrijven door zijn gedrag en houding geen verantwoordelijkheidsbesef heeft getoond voor deze misdrijven, terwijl hij geen andere feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dan die verweerder heeft onderzocht, beoordeeld en verworpen. Daaruit blijkt dan ook dat eiser nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VWEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zouden kunnen worden verstoord.
Artikel 3 EVRM
12. De rechtbank stelt voorop dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de (gedwongen) uitzetting van eiser naar Afghanistan. Dit is al bij de eerste asielaanvraag van eiser vast komen te staan. In deze procedure is de vraag aan de orde of het handhaven van het inreisverbod disproportioneel is. Verweerder neemt disproportionaliteit aan als eiser aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving in dit geval zwaarder heeft kunnen laten wegen dan eisers belang bij het opheffen van het inreisverbod. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
Verweerder heeft in het primaire besluit de medische klachten en leeftijd van eiser en zijn echtgenote bij zijn beoordeling betrokken. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat de medische en sociaal-maatschappelijke problematiek van eiser en zijn echtgenote samenhangen met de verblijfssituatie van eiser. Daarover heeft verweerder mogen overwegen dat de gestelde gevolgen van een langer verblijf in Nederland voor rekening en risico van eiser komen. Eiser wist namelijk al sinds 2002 dat hij geen vergunning kreeg en Nederland moest verlaten, omdat artikel 1F op hem van toepassing was verklaard. Sinds 19 april 2004 staat die beslissing in rechte vast.
14. Voor het bestreden besluit heeft het BMA op 6 januari 2020 nog een medisch advies uitgebracht. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit advies geen reden geeft om het standpunt in het primaire besluit te wijzigen, omdat dit advies in lijn is met het eerdere advies van het BMA. Bovendien heeft eiser ook geen medische stukken overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat de conclusies van het BMA niet juist zijn. De door eiser overgelegde medicijnlijst van 4 maart 2021 zegt ook niet meer dan dat eiser depressief is.
Verder heeft verweerder in dit kader van belang mogen achten dat moet worden voorkomen dat eiser, door zijn verblijf in Nederland, in contact kan komen met eventueel in Nederland verblijvende slachtoffers van de verweten misdrijven. Tot slot heeft verweerder terecht overwogen dat eiser, ondanks het inreisverbod, de noodzakelijke medische zorg kan krijgen.
Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
15. Eisers betoog dat het onevenredig is om aan het inreisverbod vast te houden, omdat eiser nergens heen kan en het gelet op zijn leeftijd niet te verwachten valt dat hij Nederland ooit nog zal verlaten, slaagt niet. Eiser draagt immers de verantwoordelijkheid om Nederland (en de Europese Unie) zelfstandig te verlaten en heeft niet aangetoond dat er geen ander land is waar hij zich zou kunnen vestigen. Daarnaast heeft verweerder toegelicht dat het gelet op de ernst van de aan eiser tegengeworpen mensenrechtenschendingen ook van belang is om het inreisverbod overeind te houden.
Artikel 20 VWEU
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde verblijfsdocument. Om te beginnen heeft verweerder terecht overwogen dat geen sprake is van een situatie waarbij de echtgenote van eiser feitelijk gedwongen zou worden om de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend. Gedwongen uitzetting naar Afghanistan is immers niet aan de orde en hoewel op eiser een vertrekplicht rust, is in de praktijk niet gebleken dat eiser van plan is om de Europese Unie te verlaten. Ook als aan eiser geen verblijfsdocument wordt verleend, kan eiser feitelijk bij zijn echtgenote in Nederland te verblijven. Afgezien daarvan heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn echtgenote bestaat dat zij op geen enkele wijze gescheiden kunnen worden. Zo heeft verweerder in zijn besluit betrokken dat eiser en zijn echtgenote een broze gezondheid hebben, op leeftijd zijn en er forse psychische klachten spelen. Uit de genoemde omstandigheden en de beschikbare medische stukken blijkt echter niet dat eiser en zijn echtgenote afhankelijk zijn van elkaars zorg. De in beroep overgelegde verklaring van buurtpastor, [naam] , leidt niet tot een ander oordeel, omdat hierin alleen wordt beschreven hoe de onzekere verblijfssituatie van eiser invloed heeft op zijn psychische gesteldheid en die van zijn echtgenote. Tot slot heeft verweerder er nog terecht op gewezen dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU niet absoluut is en ingeperkt kan worden door openbare orde aspecten. [11] Aangezien verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is, komt eiser ook om die reden niet in aanmerking voor het gevraagde verblijfsdocument.
Conclusie
17. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen besluiten dat het inreisverbod in stand blijft en verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Dit betekent voor eiser dat zijn situatie ongewijzigd blijft.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.201503266/1/V2.
2.AWB 16/4779.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.ECLI:EU:C:2018:296.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
7.ECLI:EU:C:2018:308.
8.ECLI:EU:C:2020:119.
9.zie overweging 58 van het arrest K. en H.F.
10.zie overweging 60 van het arrest K. en H.F.
11.zie overwegingen 43-45 van het arrest Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real.