ECLI:NL:RBDHA:2021:15645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/7327 en AWB 20/7328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op basis van medische adviezen en de beoordeling van de reisbaarheid van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om uitstel van vertrek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Rwandese man geboren in 1987, had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij leed aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 18 juni 2020 door het Bureau Medische Advisering (BMA) is beoordeeld, dat heeft geconcludeerd dat eiser in staat is om te reizen, mits hij zijn medicatie meeneemt en een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens heeft. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing onzorgvuldig was en niet voldeed aan het motiveringsbeginsel. Hij stelde dat zijn gezondheidssituatie niet goed was beoordeeld en dat er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond bij uitzetting naar Rwanda.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat het BMA-advies op een objectieve en inzichtelijke wijze was opgesteld. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd die de juistheid van het BMA-advies in twijfel trok. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het advies en dat de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat eiser de mogelijkheid heeft om een nieuwe aanvraag in te dienen als zijn gezondheidssituatie wijzigt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7327 en AWB 20/7328
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 6 april 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1987, van Rwandese nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Berben,).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 5 juni 2020 om uitstel van vertrek op grond artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met het door hem overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt in beide procedures vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is geboren op geboren op [geboortedatum] 1987 en van Rwandese nationaliteit.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 18 juni 2020 advies uitgebracht. Uit het BMA-advies blijkt dat bij eiser sprake is van een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Eiser heeft klachten als herbelevingen, slaapproblemen, nachtmerries, schrikreactie en het horen van stemmen. De stemmen moeten eerder als herbelevingen dan als auditieve hallucinaties worden gezien. Eiser is verder verdrietig, somber, hij heeft weinig interesse om iets te ondernemen, verminderde eetlust, wantrouwen in anderen en hij heeft problemen met concentreren. Volgens het BMA-advies wordt het suïcide risico laag ingeschat door de behandelaar van eiser. Eiser kan volgens het advies reizen. Daarbij wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en dat hij zijn medicatie tijdens de reis voortzet en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen. Bij het uitblijven van een medische behandeling wordt geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht.
4. Eiser voert aan dat het besluit onzorgvuldig is genomen en in strijd is met het motiveringsbeginsel. Eiser voert hiertoe aan dat hij slachtoffer is geworden van ernstige mishandelingen in het land van herkomst, wat ook blijkt uit de IMMO-rapportage. Eiser heeft geregeld last van ernstige herbelevingen, waarbij hij zichzelf slaat en verwondt en ook bijvoorbeeld een gevaarlijke hoeveelheid water drinkt. Eiser heeft ook last van deze herbelevingen als hij er over praat en eraan terug moet denken. Het risico op suïcide is laag zolang de uitzetting nog niet daadwerkelijk aan de orde is. In het BMA-advies zijn niet alle medische gegevens daadwerkelijk en kenbaar betrokken. Verweerder heeft verder onvoldoende onderkend dat in het geval van eiser sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met het arrest C.K. tegen Slovenië. [1] De BMA-arts heeft zonder nadere motivering overwogen dat hij verwacht dat bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan. Dit is niet conform het arrest C.K. Verder heeft eiserernstige psychotische reacties. De ernst hiervan is onvoldoende onderkend. Juist de uitzetting naar Rwanda is voor eiser dermate bedreigend dat er een medische noodsituatie zal ontstaan en de uitzetting an sich is dan ook een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Een advies van het BMA is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies.
7. Het is de rechtbank niet gebleken dat het BMA-advies niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Verweerder mocht daarom bij de besluitvorming in beginsel van de juistheid van het advies uitgaan. Eiser heeft ook geen contra-expertise overgelegd.
De rechtbank overweegt dat in het BMA-advies staat dat het BMA bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Daarnaast acht het BMA eiser medisch gezien in staat te reizen. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. De eigen verklaring van eiser, de kopie van zijn patiëntdossier en de mail van een medewerker van het Coa zijn daartoe onvoldoende. Het BMA heeft het advies opgesteld op basis van de medische informatie die eiser zelf heeft verstrekt. Dat de brief van de behandelaar van 25 mei 2020 niet voldoende zou zijn meegewogen volgt de rechtbank niet. Uit het BMA-advies blijkt dat ook dit stuk is meegenomen in het advies. Eiser heeft niet met stukken nader onderbouwd dat deze brief verkeerd is geïnterpreteerd door het BMA of niet goed is meegenomen in de beoordeling.
8. Ten aanzien van het beroep op het arrest C.K. tegen Slovenië overweegt de rechtbank als volgt. De ABRvS gaat in haar uitspraak van 27 december 2018 [3] in op de betekenis van het arrest C.K. tegen Slovenië voor de beoordeling van een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw. De ABRvS overweegt dat de beoordeling van de vraag of de feitelijke uitzetting leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, moet plaatsvinden in het kader van de reisvereisten. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het BMA-advies van 18 juni 2020. Volgens dit advies is eiser in staat om te reizen. Het BMA heeft verder overwogen dat eiser kan reizen en dat er geen aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening noodzakelijk is als reisvoorwaarde. Wel heeft het BMA aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en dat hij zijn medicatie tijdens de reis voortzet en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen. Nu uit het BMA-advies blijkt dat het BMA heeft beoordeeld of eiser kan reizen en zo ja, onder welke voorwaarden, is de rechtbank van oordeel dat het BMA daarmee ook heeft beoordeeld of de feitelijke uitzetting van eiser als zodanig leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
9. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat zijn gezondheidssituatie inmiddels is gewijzigd en er ook een wijziging in zijn medicatie heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank dat gelet op het ex-tunc karakter van het beroep [4] , deze recente medische informatie niet in deze procedure kan worden betrokken. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven staat het eiser vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Het arrest van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
2.Zie onder meer de uitspraak van 22 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6053.
3.ECLI:NL:RVS:2018.4314.
4.Zie onder andere de uitspraak van de ABRvS van 28 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1442, r.o. 4.1.