ECLI:NL:RBDHA:2021:15504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
09/837412-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie

In deze jeugdzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een minderjarige veroordeelde. De vordering was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde zou hebben genoten door deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 5 februari 2019 tot en met 12 september 2019 deel heeft genomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met oplichting, afdreiging en gewoontewitwassen. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 747,62, dat volgens hem door de veroordeelde wederrechtelijk was verkregen. De verdediging betwistte de hoogte van dit bedrag en stelde dat de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen bewijs was dat hij voordeel had genoten.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder eerdere vonnissen en rapporten van de politie. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde, door zijn deelname aan de criminele organisatie en de gepleegde misdrijven, geld had verdiend en dat het gevorderde bedrag van € 747,62 aannemelijk was. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen, maar bepaalde de gijzeling op 0 dagen, gezien de minderjarigheid van de veroordeelde ten tijde van de feiten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van kinderrechters, waarbij de rechtbank de relevante wetsartikelen in acht heeft genomen en de beslissing openbaar heeft uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/837412-19
Datum uitspraak: 23 december 2021
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige kamer belast met de behandeling van jeugdstrafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde]
hierna te noemen: de veroordeelde,
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is behandeld op de terechtzittingen van 7 juli 2021 en 3 december 2021.
De veroordeelde is, met goedvinden van de rechtbank, niet ter terechtzitting van 3 december 2021 verschenen. De raadsman mr. C. Krijger, advocaat te Den Haag, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie in deze zaak is mr. R.P. Tuinenburg.
Voorafgaande aan de behandeling van de vordering op de terechtzitting zijn de advocaat van de veroordeelde en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld schriftelijke conclusies te wisselen. De officier van justitie heeft de rechtbank en de advocaat bij schrijven van 17 augustus 2021 bericht dat hij de vordering handhaaft. De advocaat heeft bij bericht van 6 september 2021 inhoudelijk op de vordering gereageerd.
De rechtbank heeft de vordering tegen de veroordeelde ter terechtzitting gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de vordering tegen [naam] 09/837410-19.

2.De vordering

2.1
Standpunt van de officier van justitie van justitie
De vordering strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 747,62, waarbij de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 wetboek van strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, dient te worden bepaald op 15 dagen.
Ter zitting heeft de officier van justitie bij de vordering gepersisteerd.
2.2
Standpunt van de verdediging
De advocaat van de veroordeelde heeft ter terechtzitting het volgende naar voren gebracht. Primair dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard. De veroordeelde is enkel vervolgd voor deelneming aan de criminele organisatie. Er kan niet worden geconcludeerd dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen, omdat geen van de afdreigingen (aangiftes) in het dossier met hem in verband gebracht kunnen worden. Daarnaast blijkt niet waar de bedragen die de officier van justitie aanhaalt, vandaan komen. Subsidiair moet voor de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk voordeel worden aangesloten bij het bedrag dat de veroordeelde in zijn tweede verklaring bij de politie heeft genoemd, te weten maximaal 150 euro. Ten aanzien van de gijzeling wordt verzocht deze te beperken tot een maximum van één dag.

3.Beoordeling van de vordering

3.1
Grondslag van de vordering
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan, alsmede uit andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde daaruit voordeel heeft verkregen.
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 28 juli 2021, voor zover van belang, veroordeeld ter zake van het volgende strafbare feit:
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
3.2
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
1. Het vonnis van deze rechtbank in de zaak tegen de veroordeelde van 28 juli 2021;
2. Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, onderdeel van het proces-verbaal onderzoek Padhuis, DH6R019066 van de politie eenheid Den Haag, district Leiden - Bollenstreek, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 8626);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, DH5R019066-157, p. 7015;
4. Het proces-verbaal deelneming aan een criminele organisatie, p. 50 AD, proces-verbaal van bevindingen, DH6R019066-51, p. 3022 ev. en pagina 126-140 (bijlagendossier).
3.3
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde heeft in de periode van 5 februari 2019 tot en met 12 september 2019 deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van oplichting, afdreiging en gewoontewitwassen. In het vonnis van de rechtbank van 28 juli 2021 is geoordeeld dat het berichtenverkeer tussen de veroordeelde en [medeverdachte] dat op hun telefoon is aangetroffen, te maken heeft met het plegen van afdreigingen en oplichtingen. De rechtbank heeft in het vonnis van 28 juli 2021 ook vastgesteld dat de veroordeelde zelf geld heeft verdiend met het plegen van afdreigingen en oplichtingen en anderen hierbij heeft geholpen door te ‘promoten’, afbeeldingen en informatie te delen.
Ook uit deelneming aan een criminele organisatie kan wederrechtelijk voordeel worden genoten. Het voordeel dat verkregen is, is aan te merken als verkregen door middel van de deelneming aan een criminele organisatie, ook voor zover het gaat om binnen het oogmerk van die organisatie gelegen, door leden van de criminele organisatie begane misdrijven waarvan niet bewezen kan worden dat de betrokkenen daaraan feitelijk heeft deelgenomen (HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046).
Gelet op bovenstaande concludeert de rechtbank dat de veroordeelde, door deel te nemen aan de criminele organisatie en met het plegen van afdreigingen, oplichtingen en het promoten van anderen, geld heeft verdiend en dat er dan ook sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft geen verklaring afgelegd over een verdeelsleutel en slechts summier over de inkomsten die hij zou hebben gekregen. Dat het voordeel dat de veroordeelde heeft genoten, beperkt is gebleven tot € 150,00, vindt de rechtbank niet aannemelijk. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen de aard van het berichtverkeer waar de veroordeelde aan deel heeft genomen, de bedragen die hierin worden genoemd en de rol en het aandeel van veroordeelde. De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde aspecten aannemelijk dat de veroordeelde in elk geval het bedrag zoals gevorderd door de officier van justitie, te weten € 747,62, als wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 747,62.
3.4
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 747,62 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gijzeling
De veroordeelde was minderjarige ten tijde van het plegen van de feiten. De Expertgroep jeugdrechters heeft, in navolging op het rapport van de Kinderombudsman “Laat mij niet zitten, Schadevergoeding en vervangende jeugddetentie in het strafrecht jeugdstrafrecht” van juli 2018, besloten om, wanneer gijzeling bij een ontnemingsvordering wordt gevorderd, deze te bepalen op 0 dagen.
De rechtbank zal dit volgen en zal, gelet op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel, de gijzeling op 0 dagen bepalen.

4.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 747,62;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 747,62aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 0 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.H. Rochat, kinderrechter, voorzitter,
mr. E.M.M. Engbers, kinderrechter
en mr. C.M. van der Kleijn, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.E. van Damme, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 december 2021.