ECLI:NL:RBDHA:2021:15491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
NL21.2273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Zweden en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris stelde dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening, omdat de eiser daar eerder een asielaanvraag had ingediend. Eiser betwistte deze verantwoordelijkheid en voerde aan dat hij langer dan drie maanden het grondgebied van de lidstaten had verlaten, waardoor Nederland verantwoordelijk zou zijn voor zijn asielverzoek.

Tijdens de zitting op 2 maart 2021, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd de zaak behandeld. Eiser had documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn verblijf in de Gazastrook en Egypte, maar de rechtbank oordeelde dat deze documenten onvoldoende bewijs boden voor zijn stelling dat hij drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten had verlaten. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was dat eiser aan zijn stelling kon voldoen.

De rechtbank oordeelde verder dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de door eiser na het claimakkoord overgelegde stukken aan Zweden te verstrekken, omdat Zweden zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag had erkend. De beroepsgronden van eiser werden verworpen en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2273
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

In het besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.2274, plaatsgevonden op
2 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
J.A. Matti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder Zweden op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat eiser daar eerder een asielaanvraag heeft ingediend. Zweden heeft ingestemd met de verantwoordelijkheid (claimakkoord).
2. Eiser is het hier niet mee eens. Hij betwist dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. Volgens eiser is Nederland verantwoordelijk, omdat hij langer dan drie maanden het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten1. Eiser heeft de Europese Unie in 2017 verlaten en is toen naar de Gazastrook gegaan. Daarna is hij in Egypte terecht gekomen om vervolgens in oktober 2020 naar Nederland te komen. Ter onderbouwing van zijn verblijf in de Gazastrook heeft hij een verklaring over de beëindiging van zijn arbeidscontract overgelegd en een huurovereenkomst. Van zijn verblijf in Egypte heeft hij een betalingsbewijs van een hotelovernachting overgelegd en een bericht
1. Artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening.
dat hij medicijnen heeft afgehaald bij een medische kliniek. Volgens eiser moet worden uitgegaan van de juistheid van deze stukken. Als verweerder twijfels had over de stukken had hij een nader gehoor moeten aanbieden of nadere vragen moeten stellen. Dat is niet gebeurd en verweerder roept voor het eerst in het bestreden besluit allerlei vragen op over de ingediende stukken. Dat is volgens eiser onzorgvuldig. Verder voert eiser aan dat verweerder de bewijsstukken niet heeft gedeeld met Zweden. Dit is volgens eiser in strijd met de Dublinverordening en niet zorgvuldig.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten.
3.1.
Het is in eerste instantie aan verweerder om te beoordelen of sprake is van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Als van dergelijke bewijzen sprake is, moet verweerder dit aan de Zweedse autoriteiten verstrekken bij het terugnameverzoek2. In het terugnameverzoek heeft verweerder alle op dat moment beschikbare informatie vermeld en verstrekt. Hierin staat onder andere de verklaring van eiser dat hij drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Zweden heeft het terugnameverzoek zonder voorbehoud geaccepteerd. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Zweden vast.
3.2.
In de zienswijze heeft eiser de onder rechtsoverweging 2 vermelde documenten ingediend. Als verweerder tot de conclusie komt dat op basis van deze documenten niet kan worden aangenomen dat eiser drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, hoeft verweerder de documenten niet aan Zweden te verstrekken. De reden daarvoor is dat deze documenten na het claimakkoord zijn overgelegd en Zweden zonder voorbehoud zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielverzoek heeft erkend. In het geval verweerder na ontvangst van het claimakkoord wel aannemelijk zou vinden dat eiser drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, hoeft verweerder de documenten evenmin aan Zweden te verstrekken, omdat Nederland is dat geval verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek.
3.3.
Verweerder heeft de stukken beoordeeld en heeft terecht geconcludeerd dat de stukken niet aannemelijk maken dat eiser drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Allereerst is van belang dat eiser geen directe bewijsmiddelen heeft overgelegd. Zo zijn er bijvoorbeeld geen stukken waaruit blijkt dat hij Europa is uitgereisd, zoals bijvoorbeeld reisdocumenten. Hij heeft twee dagen voor de zitting wel een fotokopie van zijn Palestijnse reisdocument en identiteitskaart ingediend, maar hier staan geen inreis- of uitreisstempels op. Daarnaast is de fotokopie van zijn reisdocument onleesbaar. Ook heeft eiser verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren wanneer hij de Europese Unie heeft verlaten. Het is op dit moment dus niet vast te stellen wanneer eiser precies het grondgebied van de lidstaat zou hebben verlaten.
Verder zijn de door eiser overgelegde stukken onvoldoende concreet om aan te nemen dat hij drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven.
2 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:666).
Vooropgesteld moet worden dat de documenten kopieën zijn en niet op echtheid kunnen worden beoordeeld. Het is dus nog maar de vraag welke waarde moet worden gehecht aan de documenten. Afgezien daarvan geeft de inhoud van de documenten onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser daadwerkelijk drie maanden het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Uit het huurcontract blijkt uitsluitend dat eiser een woning in de Gazastrook huurde, maar niet dat hij in de betreffende periode daadwerkelijk in de woning heeft gewoond. De verklaring over de beëindiging van zijn arbeidscontract kon verweerder onvoldoende vinden om te concluderen dat eiser langer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten is geweest. In het besluit is dat gemotiveerd door erop te wijzen dat eiser ook aliassen heeft gebruikt, zodat niet aannemelijk is dat deze verklaring over hem gaat. Ook zijn geen aanvullende stukken overgelegd, zoals een arbeidscontract of salarisstroken, die de verklaring zouden kunnen bevestigen. Daarnaast heeft eiser aan de ene kant verklaard dat hij als Palestijn illegaal in Gaza verbleef en nergens recht op had, terwijl hij aan de andere kant wel een huurovereenkomst en arbeidsovereenkomst zou hebben afgesloten. Deze onduidelijkheid in eisers verklaringen dragen niet bij aan de overtuigingskracht van de overgelegde indirecte bewijsmiddelen. Verder bieden de stukken die betrekking hebben op eisers verblijf in Egypte geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit blijkt hoogstens dat eiser een maand in Caïro heeft verbleven en dus niet drie maanden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de door eiser ingediende documenten geen aanleiding hoeven zien om nadere vragen te stellen of een aanvullend gehoor te houden.
4. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser drie maanden aaneengesloten het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. De rechtbank is verder tot de conclusie gekomen dat verweerder niet gehouden was de door eiser na het claimakkoord overgelegde stukken te verstrekken aan Zweden. De beroepsgronden slagen niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
05 maart 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. J.J. Catsburg S. Westerhof
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.