ECLI:NL:RBDHA:2021:15401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/6248-T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verblijfsvergunning voor staatloze eisers in Syrië met betrekking tot familie- en gezinsleven

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 februari 2021, wordt de zaak behandeld van twee staatloze eisers die verblijven in Syrië en een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben aangevraagd om bij hun zoon, de referent, te kunnen verblijven. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat volgens de verweerder er geen sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de eisers en de referent, noch tussen de eisers en hun kleinkinderen. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers en de verweerder tegen elkaar afgewogen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen de eisers en hun kleinkinderen. De rechtbank stelt de verweerder in de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen binnen vier weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat nog geen hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6248-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

[eiseres], V-nummer [V-nummer] , eiseres
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Inleiding en procesverloop

Eiser is geboren op [1944] en eiseres op [1952] . Zij zijn staatloos. Eisers verblijven in Syrië. Zij willen verblijven bij hun zoon [referent] (referent). Eisers hebben daarom op 9 juli 2019 aanvragen ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierbij hebben zij aangegeven dat hun aanvraag ook als doel heeft om te verblijven bij de kinderen van referent en diens echtgenote (kleinkinderen).
Bij besluit van 15 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Eisers zijn niet verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens zijn referent en de kleinkinderen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er tussen eisers en referent geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [1] , omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Ook tussen eisers en hun kleinkinderen is volgens verweerder geen sprake van familie- en gezinsleven, omdat niet is gebleken dat sprake is van hechte persoonlijke banden.
2. Eisers zijn het niet eens met verweerder. Zij hebben daarvoor verschillende argumenten aangevoerd. De rechtbank toetst hierna de diverse aspecten van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en referent
3. Om een geslaagd beroep op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM te kunnen doen, zal volgens vaste rechtspraak van het EHRM [2] en de ABRvS [3] tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke relatie is onder meer van belang: de mate van samenwoning, de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Ook mag gewicht worden toegekend aan de vraag of ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eisers en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat niet is gebleken dat de zorg die eisers nodig hebben alleen door referent en niet (ook) door anderen kan worden gegeven. Verweerder heeft ook mogen aanvoeren dat uit de in beroep door eisers overgelegde verklaringen van het gezondheidscentrum in Damascus blijkt dat zij hierbij ingeschreven staan. Zij hebben dus toegang tot medische zorg. Verweerder heeft verder niet ten onrechte gesteld dat de omstandigheid dat referent psychische klachten ervaart als gevolg van de toestand waarin eisers zich bevinden, niet maakt dat tussen eisers en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Uit de brieven van Centrum ’45 van 23 maart 2020 en van 21 oktober 2020 blijkt immers niet dat referent niet in staat is om zich zonder zijn ouders in Nederland staande te houden. Verweerder heeft verder niet ten onrechte aangevoerd dat niet is gebleken dat eisers enkel financieel kunnen worden ondersteund door referent. Ook met de in beroep overgelegde ‘declaration of support’ van 10 september 2002 hebben eisers dit niet aannemelijk gemaakt. Hieruit blijkt immers niet dat er geen andere personen zijn die eisers financieel zouden kunnen ondersteunen. Verweerder heeft daarnaast mogen meewegen dat referent eisers ook vanuit Nederland financieel kan ondersteunen indien dat noodzakelijk is. Verweerder heeft verder ook mogen aanvoeren dat eisers’ stelling dat zij worden afgeperst, bedreigd en mishandeld door de Syrische geheime dienst en dat referent wordt gedwongen om geld te betalen in ruil voor hun veiligheid, niet nader is onderbouwd. Al om die reden kan dit niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Hechte persoonlijke banden tussen eisers en hun kleinkinderen
5. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [4] volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden [5] . Bij deze beoordeling dient verweerder dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. In par. 108 van het arrest Kruškić tegen Kroatië is overwogen dat deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond. Overigens is het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste voor het aannemen van familie- en gezinsleven. Ook frequent contact kan voldoende zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er tussen eisers en hun kleinkinderen geen sprake is van hechte persoonlijke banden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Volgens verweerder is er tussen eisers en hun kleinkinderen geen sprake van hechte persoonlijke banden die de gebruikelijke omgang overstijgen. Verweerder vindt het daarbij relevant dat referent en zijn echtgenote altijd in beeld zijn geweest bij de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Deze hoofdtaken lagen nooit bij eisers en eisers hebben de ouderrol dan ook nooit overgenomen van referent en zijn echtgenote. De rechtbank acht deze omstandigheden onvoldoende steekhoudend. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat eisers ruime tijd hebben samengewoond met hun kleinkinderen en dat zij betrokken waren bij hun opvoeding en verzorging. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom onder deze omstandigheden en in het licht van de genoemde arresten geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eisers en hun kleinkinderen.
7. Gelet op wat de rechtbank onder 6 heeft geoordeeld, bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. De rechtbank doet daarom een tussenuitspraak. Dit betekent dat zij nu nog niet definitief beslist op het beroep. Verweerder kan het gebrek herstellen met een aanvullende motivering of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank geeft verweerder vier weken de tijd om het gebrek te herstellen. Deze termijn start op de datum dat deze tussenuitspraak is verzonden. Die datum staat aan het eind van de uitspraak vermeld.
8. De rechtbank wil zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken, van verweerder vernemen of hij het gebrek in het bestreden besluit gaat herstellen. Ook deze termijn start op de datum dat deze uitspraak is verzonden.
9. Als verweerder van deze gelegenheid tot herstel geen gebruik wenst te maken, dan zal de rechtbank het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen. Als verweerder van deze gelegenheid wel gebruik heeft gemaakt, dan mogen eisers binnen twee weken na ontvangst van de aanvullende motivering een zienswijze indienen.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
-draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen;
-stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
-houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.uitspraken van de ABRvS van 5 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:383, van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2050 en van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1232.
5.vergelijk bijvoorbeeld het arresten van het EHRM van 12 juli 2001 inzake K. en T. tegen Finland, par. 150, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD002570294 en van 25 november 2014 inzake Kruškić tegen Kroatië, par. 108, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013.