ECLI:NL:RBDHA:2021:15347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/3979
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod en toetsing aan EU-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had op 27 november 2019 verzocht om opheffing van het inreisverbod dat op 9 maart 2013 was opgelegd voor de duur van 10 jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 april 2020 was afgewezen, omdat er sinds de oplegging van het inreisverbod nog geen tien jaren waren verstreken en er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die opheffing rechtvaardigden. Tijdens de zitting op 22 januari 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat hij meer dan vijf jaar buiten de EU had verbleven en zich niet aan misdrijven had schuldig gemaakt.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen bevoegdheid was om het inreisverbod op te heffen, omdat het inreisverbod was opgelegd op basis van artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die opheffing van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over zijn dochter en zijn relatie met een Nederlandse vrouw verworpen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat het inreisverbod van kracht blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1974] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 27 november 2019 tot opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 9 maart 2013 heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hij is vervolgens op 13 december 2013 met hulp van het IOM vertrokken naar Marokko. Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft deze rechtbank zittingsplaats Amsterdam, het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser het griffierecht niet had betaald.
2. Op 27 november 2019 heeft eiser een verzoek om opheffing van het inreisverbod ingediend. Dit verzoek ligt nu ter toetsing voor.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sinds de uitvaardiging van het inreisverbod nog geen tien jaren zijn verstreken. Ook is er geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden. Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit vastgesteld dat in het besluit van 9 maart 2013 tot oplegging van het inreisverbod niet is getoetst aan het criterium ‘actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast’. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit getoetst of en geconcludeerd dat ten tijde van het besluit van 9 maart 2013 voldaan werd aan voornoemd criterium.
4. Eiser heeft gesteld dat hij aan de voorwaarden voldoet van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en stelt dat verweerder op grond hiervan de bevoegdheid had om over te gaan tot opheffen van het inreisverbod. Hij heeft immers vanaf 13 december 2013 meer dan vijf jaar, dus de helft van de van het inreisverbod, buiten de EU verbleven en hij heeft zich niet aan misdrijven schuldig gemaakt en is niet aan strafvervolging onderworpen.
5. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen bevoegdheid is om het inreisverbod op te heffen omdat het inreisverbod rust op artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder verwijst in dit kader ook ten onrechte naar A4/2.5.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), aldus eiser. Als verweerder stelt dat de grondslag artikel 66a, zevende lid van de Vw had moeten zijn, dan had verweerder dat moeten opnemen in het besluit van 9 maart 2013 en kan dit eiser nu niet meer worden tegengeworpen. Dan wijzigt verweerder namelijk de grondslag van het besluit.
6. De rechtbank overweegt het volgende. Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd op grond van de artikelen 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw en artikel 66a, zevende lid, onder c, van de Vw en dat dat ook is opgenomen in het besluit van 9 maart 2013. Daarom stelt eiser ook niet langer dat sprake is van een wijziging van de grondslag van het inreisverbod.
7. Voorts is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om het inreisverbod op te heffen, omdat het inreisverbod rust op artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Immers, in artikel 6.5b, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) staat:
Onze Minister kan op aanvraag het inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Wet, opheffen indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet, te hebben verlaten.
In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
8. Helder is dat in deze zaak het tweede lid van artikel 6.5b van het Vb van toepassing is. Over de gevallen bedoeld in dat tweede lid is in A4/2.5.2. van de Vreemdelingencirculaire het volgende bepaald:
Opheffen op basis van artikel 6.5b, tweede lid, Vb
(…) Artikel 6.5b, tweede lid, Vb geeft de bevoegdheid het inreisverbod dat is opgelegd in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, op te heffen, indien de vreemdeling aantoont:
dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven; en
dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt, indien de vreemdeling:
aantoont de Europese Unie uit eigen beweging en zelfstandig te hebben verlaten; en
aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit de Europese Unie na het inreisverbod een ononderbroken periode van tenminste een jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven;
tenzij,
(…) een inreisverbod is opgelegd met toepassing van art. 66a, zevende lid, Vw, dan wel aanleiding bestaat dit inreisverbod op te leggen.
9. De rechtbank stelt vast dat de situatie van eiser valt onder de tenzij-bepaling zoals hiervoor is weergegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder geen gebruik hoefde te maken van zijn bevoegdheid om het inreisverbod op te heffen. In gevallen waarin niet wordt voldaan aan de opheffingsgronden, zoals in dit geval, kunnen zich wel bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waardoor het inreisverbod alsnog wordt opgeheven. Dit kan het geval zijn indien het inreisverbod leidt tot strijd met artikel 8 van het Verdrag voor Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. Eiser heeft gesteld dat van bijzondere omstandigheden sprake is. Eiser heeft in dit kader in het verzoek om opheffing van het inreisverbod aangegeven dat hij in Nederland een 9-jarige dochter heeft met de Nederlandse nationaliteit en dat zij twee jaar met haar in Marokko heeft gewoond. Ook heeft eiser een relatie met een vrouw met de Nederlandse nationaliteit.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het opleggen van het inreisverbod op 9 juli 2013 heeft meegewogen dat eiser een zoon, [A] , had met de Nederlandse nationaliteit en een echtgenote. Eerst bij zijn huidige verzoek heeft eiser gesteld dat het inreisverbod moet worden opgeheven omdat hij een dochter heeft van 9 jaar, die in Nederland woont met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat eiser nooit eerder melding heeft gemaakt van een dochter. Ook in het verhoor voorafgaand aan het besluit van 9 maart 2013 heeft hij het enkel gehad over een zoon, terwijl de gestelde dochter ook al ongeveer 2 jaar oud had moeten zijn op dat moment. Daarnaast heeft eiser geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij een dochter heeft. Ook heeft eiser de gestelde relatie met een dochter niet onderbouwd. Evenmin heeft eisers gemachtigde ter zitting nadere informatie over haar kunnen geven. Dat zelfde geldt voor de relatie die eiser zou hebben met een Nederlandse vrouw. Ook hiervan heeft verweerder terecht overwogen dat dit op geen enkele manier is onderbouwd. In beroep is die onderbouwing evenmin gegeven. Gelet hierop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan eiser opgelegde inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM in verband met de gestelde dochter of de relatie met een Nederlandse vrouw. De rechtbank concludeert dat er dus geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden waardoor het inreisverbod moet worden opgeheven.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat de beoordeling die verweerder moet verrichten naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit een ex tunc karakter heeft. Hiervoor vindt de rechtbank steun in de laatste zin van overweging 2.2. van uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2017 [1] . Daarbij geldt dat als verweerder een dergelijk verzoek op inhoudelijke gronden afwijst, zoals verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan, de bestuursrechter het besluit, inhoudelijk, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst als ware dit het eerste besluit over dat verzoek. [2]
13. Over de toets aan het Unierecht stelt eiser dat verweerder ten onrechte enkel heeft verwezen naar de gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan, maar niet echt een weging heeft gemaakt.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit van 9 maart 2013 het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft daarbij uitgebreid stilgestaan bij de aard en de ernst van de verschillende misdrijven, de opgelegde straffen en de overwegingen van de rechtbank die tot die straffen hebben geleid. Voorts heeft verweerder daarbij eisers houding betrokken, namelijk dat hij er geen blijk van heeft gegeven dat hij verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en hij evenmin het ontoelaatbare inzag van zijn handelen. Met die motivering heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Ten tijde van het uitvaardigen van het inreisverbod, was de veroordeling bovendien nog actueel.
15. Artikel 66b, eerste lid, van de Vw, waarin artikel 11, derde lid, laatste en voorlaatste alinea, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, is geïmplementeerd, brengt met zich dat het inreisverbod kan worden opgeheven als een wijziging heeft plaatsgevonden in de omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de door verweerder te verrichten beoordeling van een verzoek om opheffing van een uitgevaardigd inreisverbod een ex nunc karakter heeft. De bestuursrechter toetst in beroep een besluit op een verzoek om opheffing van een uitgevaardigd inreisverbod ex tunc.
16. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden. Eiser heeft daartoe gesteld dat de wijziging is gelegen in het tijdsverloop. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat, (enkel) gelet op het tijdsverloop, niet langer sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Die enkele stelling is hiertoe onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het uitgesproken op 23 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2017:1525, te raadplegen op www.rechtspraak.nl
2.Zie overweging 3.4 van de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.