ECLI:NL:RBDHA:2021:15305

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
20/2712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf van vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een terugkeerbesluit dat was opgelegd aan een vreemdeling van Turkse nationaliteit. Eiser, die eerder een verblijfsvergunning had, was in 2017 naar Turkije verhuisd en had zijn hoofdverblijf daar gevestigd. Hierdoor werd zijn verblijfsvergunning in 2018 ingetrokken. Eiser keerde begin 2020 terug naar Nederland, maar werd geconfronteerd met een terugkeerbesluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hem werd opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had op het moment van het terugkeerbesluit. Verweerder had aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef en dat hij geen procedures had lopen die zijn verblijf legaliseerden. Eiser voerde aan dat hij rechtmatig verblijf had op basis van zijn huwelijk en kinderen met de Nederlandse nationaliteit, en dat hij een aanvraag had ingediend op grond van het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat eiser een evident verblijfsrecht kon ontlenen aan dit arrest, en dat zijn aanvraag voor toetsing van EU-recht was afgewezen.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had besloten om het terugkeerbesluit op te leggen, en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de wet- en regelgeving geen ruimte bood voor een coulantere benadering in deze situatie. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2712

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1982], van Turkse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (het terugkeerbesluit) heeft verweerder eiser opgedragen de Europese Unie binnen een termijn van 28 dagen te verlaten.
Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft eerder een verblijfsvergunning voor Nederland gehad, die geldig was tot 2022. Eiser is in 2017 naar Turkije verhuisd met zijn gezin. Omdat hij zijn hoofdverblijf had verplaatst is eisers verblijfsvergunning in 2018 ingetrokken. Eiser is naar eigen zeggen begin 2020 naar Nederland teruggekomen. Eiser heeft twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Eiser is met de moeder van de kinderen gehuwd, maar zij wonen niet samen. Zij onderzoeken of zij hun relatie willen voortzetten.
2. Verweerder heeft aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft, dan wel dat niet is gebleken dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft verder aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat eiser geen procedures heeft openstaan die zijn aanwezigheid in Nederland legaliseren, dat eiser niet bezit over documenten als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en dat eiser heeft verklaard geen rechtmatig verblijf te hebben in één van de andere lidstaten van de Europese Unie. Verder is niet gebleken dat zou moeten worden afgezien van het opleggen van het terugkeerbesluit.
3. Artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bepaalt dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging moet verlaten binnen de in artikel 62 of artikel 62c bepaalde termijn.
In artikel 62, eerste lid, van de Vw staat dat nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten.
Volgens artikel 62a, eerste lid, van de Vw stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij sprake is van één van de in dat artikellid genoemde uitzonderingen.
4. Uit rechtspraak [1] van de ABRvS volgt dat verweerder moet onderzoeken of de vreemdeling op het moment van het nemen van het terugkeerbesluit rechtmatig in Nederland verblijft en, zo nee, of er ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen op de vreemdeling de verplichting rust te vertrekken. Indien blijkt dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem een verplichting rust te vertrekken, dan moet verweerder bezien of aanleiding bestaat een termijn voor vrijwillig vertrek vast te stellen.
5. Over de beroepsgrond van eiser dat ten onrechte het terugkeerbesluit is opgelegd, omdat hij gehuwd is, uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren en eiser een aanvraag heeft ingediend op grond van het arrest Chavez-Vilchez [2] , overweegt de rechtbank dat uit de door eiser op 9 maart 2020, voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit, afgelegde verklaringen onvoldoende bleek dat hij een evident verblijfsrecht kon ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Ook was op dat moment nog geen aanvraag op grond van dat arrest ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf had op grond van dat arrest, dan wel op grond van een aanvraag die daartoe strekte. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eisers aanvraag ‘toetsing EU-recht’ van 2 april 2020 bij besluit van 17 september 2020 is afgewezen. Op het hiertegen gemaakte bezwaar is nog niet beslist.
6. Over de beroepsgrond dat eiser pas tijdens het gehoor op 9 maart 2020 heeft vernomen dat verweerder zijn verblijfsvergunning in 2018 had ingetrokken, overweegt de rechtbank dat onbestreden is gebleven dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf meer had op grond van de hem eerder verleende verblijfsvergunning. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij besluit van 30 april 2018 eisers verblijfsvergunning per diezelfde datum is ingetrokken en dat daartegen geen bezwaar is gemaakt. Eiser heeft dit niet betwist. Dat op zijn verblijfsdocument stond dat deze geldig was tot 2022 en eiser daarvan is uitgegaan, doet daar niet aan af. Voor zover eiser ter zitting heeft beoogd te stellen dat hij niet eerder dan op 9 maart 2020 bekend is geworden met het intrekkingsbesluit van 30 april 2018, overweegt de rechtbank dat dit buiten de beoordeling van deze procedure valt. Eiser had daartoe op of snel na 9 maart 2020 bezwaar kunnen maken, waarbij hij dit naar voren had kunnen brengen. Dat heeft eiser niet gedaan, zodat het intrekkingsbesluit in rechte is komen vast te staan. Eiser had ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit dus geen rechtmatig verblijf meer op grond van de hem eerder verleende verblijfsvergunning.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder coulanter had moeten zijn en hem niet meteen een terugkeerbesluit had moeten opleggen, omdat de gevolgen hiervan voor latere verblijfsprocedures en de mogelijkheid van verblijf bij zijn kinderen groot zijn. De rechtbank overweegt dat de wet- en regelgeving hiervoor geen aanknopingspunten bieden. De toets die verweerder bij het opleggen van een terugkeerbesluit moet hanteren, strekt niet verder dan is weergegeven onder 4. Dat het terugkeerbesluit gevolgen heeft voor latere verblijfsprocedures is immers inherent aan het opleggen daarvan.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten eiser een terugkeerbesluit op te leggen.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.onder meer de uitspraak van 1 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2816
2.Hof van Justitie van de EU, 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354