ECLI:NL:RBDHA:2021:15272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
NL21.17670 en NL21.17671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische alleenstaande minderjarige vreemdeling en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een alleenstaande minderjarige asielzoeker uit Somalië die in Griekenland een asielverzoek heeft ingediend. De Griekse autoriteiten hebben haar voorgedragen voor deelname aan een programma voor de overdracht van alleenstaande minderjarige asielzoekers naar andere Europese lidstaten, waarbij Kroatië heeft ingestemd met de overdracht op basis van de Dublinverordening. Tijdens een tussenlanding in Nederland heeft de eiseres asiel aangevraagd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse autoriteiten onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de asielaanvraag van de eiseres niet in behandeling is genomen, ondanks het feit dat artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening bepaalt dat de lidstaat waar de asielaanvraag is ingediend verantwoordelijk is, mits dit in het belang van de minderjarige is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen van de minderjarige en dat de belangen van de eiseres niet zijn meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.17670 (beroep)
NL21.17671 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres], eiseres

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiseres verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] , op 30 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te hebben. Zij heeft op 16 oktober 2020 de buitengrens van Europa overschreden via Griekenland en heeft daar op 26 november 2020 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Eiseres is door de Griekse autoriteiten voorgedragen voor deelname aan een programma dat is gebaseerd op internationale afspraken om alleenstaande minderjarige asielzoekers vanuit Griekenland over te dragen aan andere Europese lidstaten. Griekenland wordt hierbij ondersteund door IOM, EASO, UNHCR en UNICEF. Eiseres is hierover geïnformeerd en bevraagd. De Griekse autoriteiten hebben daarvan een rapport van bevindingen opgesteld (Best Interests Assesment (BIA)), waarin is geconcludeerd dat het in het belang van eiseres is om in een ander Europees land herplaatst te worden.
1.1
Vervolgens heeft Griekenland op 3 maart 2021 aan Kroatië gevraagd om eiseres over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening [2] . Kroatië heeft hiermee ingestemd op 11 maart 2021.
1.2
Bij brief van 31 maart 2021 zijn de Nederlandse autoriteiten geïnformeerd door de ambassade van Kroatië in Den Haag, dat Kroatië in samenwerking met IOM voornemens is om een groep personen, waaronder eiseres, van Griekenland naar Kroatië te herplaatsen. De Kroatische autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten om bijstand gevraagd om een veilige en snelle overbrenging van een groep alleenstaande minderjarige asielzoekers, waaronder eiseres, naar Kroatië te kunnen realiseren.
1.3
Op 9 april 2021 werd eiseres met tien andere vreemdelingen in het kader van het Europees programma “Relocation for Unaccompanied Minors” (hierna: herplaatsingsprogramma) vervoerd van Athene, via Schiphol, naar Zagreb om haar te herplaatsen in Kroatië. Eiseres heeft tijdens de tussenlanding in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend.
Besluit van verweerder
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [3] ; daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft op 26 april 2021 aan Kroatië verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. De Kroatische autoriteiten hebben het overnameverzoek op 10 juni 2021 aanvaard.
Beroepsgronden
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het claimakkoord tussen Griekenland en Kroatië voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres. Verweerder miskent hiermee dat artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening bepaalt dat verweerder verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag. Daaruit volgt immers het uitgangspunt, dat de lidstaat waar de alleenstaande minderjarige vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend verantwoordelijk is, mits dit in het belang is van de minderjarige vreemdeling. Als verweerder daar vanaf wil afwijken, had verweerder eerst een gedegen en zorgvuldig onderzoek moeten verrichten naar het belang van eiseres. Verweerder heeft onvoldoende de belangen van eiseres als minderjarige meegewogen in de zin van artikel 8, vierde lid, en in samenhang met artikel 6, derde lid van de Dublinverordening en heeft ten onrechte de herplaatsingsprocedure in Griekenland als ijkpunt genomen. Eiseres verwijst hierbij naar het arrest M.A. [4] van het Hof [5] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2020 [6] .
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse overheid actief onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres, haar belangen en de overdracht aan Kroatië. Verweerder heeft veelvuldig contact gehad met de Griekse autoriteiten en de Kroatische autoriteiten. Er is in Griekenland een Best Interests Assessment rapport over eiseres opgesteld en er sindsdien niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat de eerdere belangenafweging die is verricht door de Griekse autoriteiten anders is komen te liggen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder uitgaan van de belangenafweging die in Griekenland is gemaakt. Uit het aanmeldgehoor en het Best Interests Assessment rapport blijkt daarnaast dat eiseres niet de intentie heeft gehad om in Nederland asiel aan te vragen en dat zij akkoord is gegaan met de herplaatsing naar Kroatië.
Beoordelingskader
5. In artikel 6, eerste lid van de Dublinverordening staat vermeld dat de lidstaten het belang van het kind voorop moeten stellen bij alle procedures. In het derde lid van dit artikel staat vermeld dat, om vast te stellen wat het belang van het kind is, de lidstaten nauw samenwerken en in het bijzonder rekening houden met (onder meer) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige (onder b) en de standpunten van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit (onder d).
6. Op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening is bij ontstentenis van gezinsleden, broers of zussen of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 van artikel 8, de lidstaat waarbij de alleenstaande minderjarige vreemdeling haar verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige.
Is artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening op juiste wijze beoordeeld?
7. De rechtbank is van oordeel dat, rekening houdend met de rangorde van de criteria van hoofdstuk 3 van de Dublinverordening, op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening moet worden vastgesteld of Nederland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres. Uit die bepaling volgt dat het uitgangspunt is dat een alleenstaande minderjarige vreemdeling in de lidstaat waar de vreemdeling de asielaanvraag indient de verantwoordelijke lidstaat is, mits dit in het belang is van de minderjarige vreemdeling. Daarbij dient verweerder artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening te betrekken. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat, indien verweerder van dit uitgangspunt afwijkt, verweerder onderzoek had moeten doen naar het belang van het kind. Daarvan is onvoldoende gebleken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Weliswaar hebben de Griekse autoriteiten een onderzoek gedaan naar de belangen van eiseres zoals neergelegd in Best Interests Assessment rapport, maar dit betekent niet dat verweerder zelf geen onderzoek had moeten verrichten. Uit dat rapport volgt dat eiseres erbij gebaat is om in een andere lidstaat dan Griekenland de asielprocedure te doorlopen. Daarmee heeft verweerder nog niet onderbouwd dat het niet in het belang van eiseres is om in Nederland de asielprocedure te doorlopen en van voornoemd uitgangspunt af te wijken. De verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dit verband, acht de rechtbank dan ook niet van belang.
7.2
Dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar het belang van eiseres, nu er contact is geweest met de Kroatische autoriteiten en duidelijk is dat zij opvang zal genieten en in een project voor integratie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen zal worden opgenomen, acht de rechtbank in dit verband ook onvoldoende. Niet is gebleken dat deze faciliteiten in Nederland niet beschikbaar zijn voor eiseres, zodat niet valt in te zien waarom het in haar belang is om aan Kroatië te worden overgedragen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het welzijn en de sociale ontwikkeling van eiseres in het bijzonder worden gediend met overdracht aan Kroatië.
7.3
De tegenwerping dat niet is gebleken dat eiseres de intentie heeft gehad een asielaanvraag in Nederland in te dienen, is gelet op voornoemd kader niet van belang. Ook acht de rechtbank niet van belang of eiseres al dan niet heeft ingestemd met een overdracht aan Kroatië. Dit doet immers niet af aan het uitgangspunt van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening en dat, als verweerder daarvan afwijkt, verweerder onderzoek had moeten doen naar de belangen van eiseres. Verweerder had daarbij rekening moeten houden met de wensen en standpunten van eiseres op het moment van de asielaanvraag in Nederland. Een verwijzing naar een rapport van de Griekse autoriteiten en de stelling dat sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
7.4
De rechtbank betrekt hierbij ook dat verweerder heeft nagelaten om het tijdsverloop te betrekken bij de beoordeling of overdracht aan Kroatië in haar belang was. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest M.A., waaruit volgt:
“Aangezien niet-begeleide minderjarigen bijzonder kwetsbare personen zijn, komt het erop aan de procedure strekkende tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk, hetgeen impliceert dat zij in beginsel niet aan een andere lidstaat worden overgedragen”. [7]
Uit deze overweging blijkt dat het aspect tijdsverloop een rol speelt bij de vraag of overdracht in het belang is van alleenstaande minderjarige asielzoekers, nu zij als bijzondere kwetsbare personen zijn aan te merken. De omstandigheid dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit al zes maanden in Nederland verbleef, had verweerder dan ook moeten betrekken bij de belangenafweging. Dat verweerder zich bij de besluitvorming aan de in de Dublinverordening gestelde termijnen heeft gehouden, doet aan het voorgaande niet af.
7.5
De rechtbank begrijpt dat verweerder belang hecht aan de uitvoering van het vrijwillige EU herplaatsingsprogramma, nu dit programma juist is bedoeld om de belangen van alleenstaande minderjarige kinderen te waarborgen. De rechtbank is echter van oordeel dat, daargelaten de vraag of het belang van het uitvoeren van het herplaatsingsprogramma al een rol kan spelen bij de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan dit belang meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan het belang van eiseres om haar asielaanvraag in Nederland te behandelen. De stelling dat dit tot secundaire migratiestromen zou kunnen leiden en/of tot een afname in de bereidheid vanuit de lidstaten om mee te werken aan vrijwillige herplaatsing van (kwetsbare) vreemdelingen, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. In het arrest M.A. betrof het immers ook alleenstaande minderjarige vreemdelingen die eerder in één of meerdere lidstaten een asielverzoek hadden ingediend. Het Hof heeft aan het risico op secundaire migratie echter geen doorslaggevend waarde gehecht, nu het Hof immers heeft bepaald dat de verantwoordelijke lidstaat, de lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij of zij er een asielverzoek heeft ingediend.
Conclusie
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling is genomen op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet met de op grond van artikel 3:2 van de Awb [8] vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Verweerder heeft daarnaast het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd in de zin van artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat er is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL21.17671.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Arrest M.A. van 6 juni 2013, ECLI:EU:C:2013:367.
5.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
7.ECLI:EU:C:2013:367, rechtsoverweging 55.
8.Algemene wet bestuursrecht.