Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1275
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).
Bij besluit van 26 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1276, plaatsgevonden op 9 februari 2021 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Diaby. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat hij op grond van de Richtlijn mensenhandel, betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (Richtlijn 2004/81/EG), reeds vanwege zijn mensenhandelrelaas als slachtoffer moet worden beschouwd en als zodanig moet worden
behandeld. Hij doet hierbij een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 20211, waarin de rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). De stellingname van verweerder dat sprake is van twee gescheiden procedures is aan prejudiciële twijfel onderhevig. Eiser verwijst hiervoor naar vraag 1a uit de hiervoor genoemde uitspraak over de duur van de in artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn 2004/81/EG bedoelde bedenktijd. De vragen 2 en 3 zijn er op gericht om antwoord te krijgen op de vraag of het mogelijk is een overdrachtsbesluit in het kader van de Dublinprocedure te nemen zolang de bedenktijd loopt. Eiser ziet in met name de eerste vraag aan het HvJEU bevestiging voor zijn betoog dat als nationale autoriteiten op de hoogte zijn van signalen van mensenhandel, in beginsel bescherming moet worden geboden die de vreemdeling toekomt. Dit is niet afhankelijk van een formele aangifte en/of vaststelling van het slachtofferschap door andere autoriteiten. Eiser had op basis van zijn uitlatingen in het gehoor al als slachtoffer aangemerkt moeten worden en er had hem dan ook bescherming, waaronder bedenktijd, geboden moeten worden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van gescheiden procedures en dat in de Dublinprocedure niet wordt toegekomen aan de vraag of iemand slachtoffer is van mensenhandel en daarom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Aan een Dublinclaimant hoeft daarom geen bedenktijd geboden te worden. Verweerder verwijst hiervoor naar paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS2 volgt dat op grond van het tweede lid van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en paragraaf C1/4.1. van de Vc in een Dublinprocedure niet kan worden toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van het Vb.
5. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser naar voren is gebracht geen aanleiding om af te wijken van deze jurisprudentielijn. In de onderhavige Dublinprocedure gaat het om de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Op grond van de Dublinverordening is Italië in beginsel verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiser. De vraag die door eiser in het kader van de Dublinprocedure wordt opgeworpen is of hij op andere gronden, in het kader van slachtofferschap mensenhandel, mogelijk een reguliere verblijfsvergunning kan krijgen. Het antwoord op deze vraag is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit, waarin alleen dient te worden beoordeeld welk land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Een (eventuele) aangifte van mensenhandel van eiser heeft mogelijk gevolgen voor zijn verblijfsrecht in Nederland, maar dit maakt de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag van eiser niet anders. Hieruit volgt ook dat de vraag of iemand als slachtoffer van mensenhandel moet worden beschouwd en als zodanig moet worden behandeld, geen rol speelt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
6. Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat in een Dublinprocedure niet wordt toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid onder b, van het Vb betekent dit ook dat verweerder eiser