ECLI:NL:RBDHA:2021:1525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
NL21.1275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Dublinprocedure en de impact van slachtofferschap mensenhandel op asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich gebogen over de vraag of de asielaanvraag van eiser in behandeling genomen moest worden, gezien de Dublinverordening. Eiser, die stelt slachtoffer te zijn van mensenhandel, heeft aangevoerd dat dit zijn recht op een verblijfsvergunning zou moeten beïnvloeden. De rechtbank oordeelt echter dat in de Dublinprocedure enkel de vraag aan de orde is welk land verantwoordelijk is voor de asielaanvraag, en niet of eiser recht heeft op een verblijfsvergunning op basis van slachtofferschap. De rechtbank stelt vast dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, en dat de Italiaanse autoriteiten hiermee hebben ingestemd. Eiser heeft geen aangifte van mensenhandel gedaan, en de rechtbank concludeert dat de omstandigheden van eiser niet zodanig zijn dat er aanleiding is om af te wijken van de standaardprocedures. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening en de bijbehorende richtlijnen niet toestaan dat de vraag van slachtofferschap in deze procedure wordt behandeld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 24 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1275
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1276, plaatsgevonden op 9 februari 2021 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Diaby. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat hij op grond van de Richtlijn mensenhandel, betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (Richtlijn 2004/81/EG), reeds vanwege zijn mensenhandelrelaas als slachtoffer moet worden beschouwd en als zodanig moet worden
behandeld. Hij doet hierbij een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 20211, waarin de rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). De stellingname van verweerder dat sprake is van twee gescheiden procedures is aan prejudiciële twijfel onderhevig. Eiser verwijst hiervoor naar vraag 1a uit de hiervoor genoemde uitspraak over de duur van de in artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn 2004/81/EG bedoelde bedenktijd. De vragen 2 en 3 zijn er op gericht om antwoord te krijgen op de vraag of het mogelijk is een overdrachtsbesluit in het kader van de Dublinprocedure te nemen zolang de bedenktijd loopt. Eiser ziet in met name de eerste vraag aan het HvJEU bevestiging voor zijn betoog dat als nationale autoriteiten op de hoogte zijn van signalen van mensenhandel, in beginsel bescherming moet worden geboden die de vreemdeling toekomt. Dit is niet afhankelijk van een formele aangifte en/of vaststelling van het slachtofferschap door andere autoriteiten. Eiser had op basis van zijn uitlatingen in het gehoor al als slachtoffer aangemerkt moeten worden en er had hem dan ook bescherming, waaronder bedenktijd, geboden moeten worden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van gescheiden procedures en dat in de Dublinprocedure niet wordt toegekomen aan de vraag of iemand slachtoffer is van mensenhandel en daarom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Aan een Dublinclaimant hoeft daarom geen bedenktijd geboden te worden. Verweerder verwijst hiervoor naar paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS2 volgt dat op grond van het tweede lid van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en paragraaf C1/4.1. van de Vc in een Dublinprocedure niet kan worden toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van het Vb.
5. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser naar voren is gebracht geen aanleiding om af te wijken van deze jurisprudentielijn. In de onderhavige Dublinprocedure gaat het om de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Op grond van de Dublinverordening is Italië in beginsel verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiser. De vraag die door eiser in het kader van de Dublinprocedure wordt opgeworpen is of hij op andere gronden, in het kader van slachtofferschap mensenhandel, mogelijk een reguliere verblijfsvergunning kan krijgen. Het antwoord op deze vraag is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit, waarin alleen dient te worden beoordeeld welk land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Een (eventuele) aangifte van mensenhandel van eiser heeft mogelijk gevolgen voor zijn verblijfsrecht in Nederland, maar dit maakt de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag van eiser niet anders. Hieruit volgt ook dat de vraag of iemand als slachtoffer van mensenhandel moet worden beschouwd en als zodanig moet worden behandeld, geen rol speelt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
6. Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat in een Dublinprocedure niet wordt toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid onder b, van het Vb betekent dit ook dat verweerder eiser

1.ECLI:NL:RBDHA:2021:727.

geen bedenktijd voor het doen van aangifte heeft hoeven verlenen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit paragraaf B8/3.1 van de Vc, bovendien volgt dat bedenktijd wordt geboden aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Dit is anders voor eiser, die op basis van zijn asielaanvraag en het daarop volgende bestreden besluit al rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f en onder m van de Vw. De asielprocedure, welke voor Dublinclaimanten doorgaans ten minste zo lang duurt als de termijn van de bedenktijd, biedt overigens ook voldoende gelegenheid om te beslissen of zij aangifte willen doen. Voor eiser heeft de bedenktijd in die zin geen extra betekenis.
7. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 5 en 6 ziet de rechtbank geen reden om het beroep van eiser aan te houden in afwachting van de beantwoording van het HvJEU van de vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle heeft gesteld.
8. Verder voert eiser aan dat hij op grond van het Unierecht als uiterst kwetsbaar moeten worden aangemerkt vanwege zijn slachtofferschap mensenhandel, waardoor refoulement dreigt, zoals ook is betoogd aan de hand van de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Voor zover verweerder meent dat niet aannemelijk is gemaakt dat er bijzondere opvangbehoeften zijn, vloeien deze al direct voort uit het slachtofferschap. Gezien de interim measures betoogt eiser dat onvoldoende is gemotiveerd dat voor hem als bijzonder kwetsbare asielzoeker de opvang voldoende en toegankelijk zal zijn. Hij doet dus niet ter onderbouwing van zijn bijzondere kwetsbaarheid een beroep op de interim measures, maar ter onderbouwing van de stelling dat aan de opvang en toegankelijkheid van de opvang voor deze specifieke groep moet worden getwijfeld.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. Dit betekent dat verweerder erop mag vertrouwen dat Italië zijn internationale verplichtingen, ook ten opzichte van kwetsbare asielzoekers, na zal komen en de nodige zorg en bescherming zal bieden, indien eiser daarom verzoekt. De ABRvS heeft dit (recent) nog weer bevestigd in de uitspraken van 8 april 20203 en 15 oktober 20204. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval hier niet van uitgegaan mag worden.
10. De stelling van eiser dat hij slachtoffer is van mensenhandel en uitbuiting, is onvoldoende om hem als kwetsbaar aan te merken, omdat hij deze stelling niet heeft onderbouwd. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan. Er zijn door eiser bovendien geen bijkomende omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat hij bijzondere behoeftes heeft waardoor hij is aangewezen op speciale opvangvoorzieningen. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar en niet zonder het verkrijgen van aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal krijgen.
11. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 17 van de Dublinverordening, slaagt dit niet, omdat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn

3.ECLI:NL:RVS:2020:987.

niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
24 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. L.M. Reijnierse T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.