ECLI:NL:RBDHA:2021:1524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van een zwaar inreisverbod met betrekking tot een 1F'er en de beoordeling van de actuele bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een zwaar inreisverbod dat was opgelegd aan eiser, een vreemdeling van Bosnische afkomst. Eiser had in 2001 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag was afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wat betekent dat hij als een gevaar voor de openbare orde werd beschouwd. Eiser heeft sindsdien een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen, dat in 2012 is ingegaan. In zijn verzoek tot opheffing van het inreisverbod, ingediend op 3 oktober 2019, stelde eiser dat hij sinds 2014 weer in Bosnië woont en dat zijn afwezigheid een zware impact heeft op zijn in Nederland verblijvende gezinsleden.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de afwijzing door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank wees op het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen en het ontbreken van strafrechtelijke vervolging als belangrijke factoren die in de beoordeling betrokken moesten worden. Bovendien werd opgemerkt dat eiser sinds zijn terugkeer naar Bosnië geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd en dat hij in goede harmonie leeft met de lokale bevolking.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en dat er geen deugdelijke belangenafweging had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het verzoek van eiser binnen acht weken. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/16

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W. de Haan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Wildeboer en mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van zijn inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [Naam 2], de echtgenote van eiser en [Naam 3], een vriend van de familie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de nationaliteit van Bosnië-Herzegovina.
2. In februari 2001 is eiser met zijn gezin Nederland ingereisd en heeft hij asiel aangevraagd. Bij besluit van 13 januari 2003 is eisers asielaanvraag afgewezen en is op hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [1] van toepassing geacht. Dit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling [2] van 10 juni 2005. [3] Eisers echtgenote, dochter en zoon hebben wel een verblijfsvergunning gekregen en bezitten inmiddels de Nederlandse nationaliteit.
3. Bij besluit van 18 november 2009 is eiser ongewenst verklaard. Dit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2011. [4]
4. Bij besluit van 20 juni 2012 is eisers verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd maar is tevens tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Dit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2014. [5]
5. Deze zaak gaat over eisers verzoek van 3 oktober 2019 om opheffing van zijn inreisverbod. Eiser stelt sinds 28 augustus 2014 weer in Bosnië te verblijven. Ook stelt hij dat zijn gemis zwaar drukt op zijn in Nederland woonachtige gezinsleden en dat hij geen bedreiging vormt voor de Nederlandse samenleving. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een gevaar is voor de openbare orde in Nederland.
6. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
7. Op grond van artikel 6.5b van het Vb [6] kan een inreisverbod worden opgeheven als de vreemdeling Nederland heeft verlaten, sindsdien een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven, in die periode zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging is onderworpen en als hij de in lid 3 benoemde gegevens heeft verstrekt.
8. Volgens A4/2.5.2 van de Vc [7] heft verweerder het inreisverbod echter niet op als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
9. Het inreisverbod is een instrument uit de Terugkeerrichtlijn. [8] Als Unierechtelijk criterium voor het opleggen van een zwaar inreisverbod geldt dat een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (openbare orde) moet vormen.
10. Het HvJ [9] heeft in het arrest van 2 mei 2018 in de zaak
K. en H.F. [10] uiteengezet hoe er met dit criterium moet worden omgegaan bij vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In dit arrest is geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet automatisch voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen (punt 51). Er dient rekening te worden gehouden met de aspecten die bij de 1(F)-tegenwerping zijn betrokken, in het bijzonder de aard en de ernst van de verweten gedragingen, de mate van persoonlijke betrokkenheid en het eventuele bestaan van strafuitsluitingsgronden (punt 54). Dit geldt eens temeer indien een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt (punt 55). Stellig relevant is het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen (punt 58). Beoordeeld dient te worden of van het persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke historische en maatschappelijke context waarin de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld en met het eventuele recidiverisico (punt 60). Het bestaan van een bedreiging zoals bedoeld in het Unierechtelijke openbare orde-criterium moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met alle voornoemde aspecten, met name om uit te maken of uit het gedrag van de betrokkene blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU [11] bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord (punt 66). Daarnaast heeft het HvJ overwogen dat een maatregel waarbij het recht op vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd (punt 61).
11. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 22 november 2019 [12] en 16 december 2020 [13] de betekenis van het arrest
K. en H.F.voor het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel uiteengezet. De Afdeling heeft overwogen dat niet langer kan worden gehandhaafd dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag automatisch tot het oordeel leidt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. De vreemdeling die verzoekt om opheffing van zijn zwaar inreisverbod dient met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) onder dit criterium valt. Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van die in de bestuurlijke fase verzamelde gegevens een individuele beoordeling te maken waarbij de in punt 66 van het arrest
K. en H.F.genoemde omstandigheden kenbaar worden betrokken. Verweerder moet zodanig motiveren waarom hij van mening is dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat de bestuursrechter in staat wordt gesteld om een grondige toetsing te verrichten.
Unierechtelijk openbare orde-begrip
12. In de eerste plaats is in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eisers inreisverbod niet kan worden opgeheven omdat eiser nog steeds een actuele, werkelijke, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
13. Eiser voert in dat verband aan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem is tegengeworpen omdat de asielprocedure en de opvolgende asielprocedure waarin deze tegenwerping is gehanteerd gebrekkig zijn verlopen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tweemaal in twee instanties de rechterlijke toets heeft doorstaan, bestaat er voor de rechtbank nu geen ruimte meer om daarvan af te wijken.
14. Verweerder heeft in het bestreden besluit gememoreerd dat in eisers eerste asielprocedure het volgende in rechte vast is komen te staan. Eiser heeft het arresteren, vasthouden, mishandelen en buitengerechtelijk executeren van Servische burgers direct gefaciliteerd. Uit zijn verklaringen is namelijk naar voren gekomen dat zijn handelen en/of nalaten er in wezenlijke mate toe heeft bijgedragen dat zijn collega’s en moslimburgers deze misdrijven hebben gepleegd. Eiser was bij de verhoren van gevangengenomen Serviërs aanwezig. Tijdens deze verhoren werden de gevangenen gemarteld en heeft eiser ervoor gezorgd dat burgers hun ongenoegen op de gevangenen konden afreageren. Ook heeft hij de gevangengenomen Serviërs bewaakt, hen in de vrachtwagen geladen om hen naar de plaats van executie te vervoeren en heeft hij bij de executie de wacht gehouden.
15. Eiser heeft aan zijn verzoek tot opheffing van zijn inreisverbod het volgende ten grondslag gelegd. Sinds september 2014 verblijft hij weer in Srebrenica te midden van de daar wonende Bosnisch-Servische meerderheid, de slachtoffers van de oorlog waarmee hij in verband wordt gebracht. Ondanks dat hij een openbaar leven leidt en dagelijks met mensen uit deze groep omgaat, wordt hem niets aangerekend. Ter onderbouwing heeft eiser diverse stukken overgelegd. Het betreft onder meer een verklaring van de gemeente Srebrenica waarin wordt bevestigd dat eiser met ingang van 8 september 2014 weer woonachtig is in Srebrenica en kopieën van zijn geldig paspoort, afgegeven op 12 december 2014, waaruit blijkt dat hij niet heeft gereisd. Verder betreft het verklaringen van de hoofdcommissaris van de politie en van de voorzitter van de basisrechtbank te Srebrenica waarin wordt bevestigd dat eiser niet aan strafvervolging blootstaat of heeft blootgestaan. In beroep voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser wil vrij naar zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn kleinkind kunnen reizen; zijn familie verblijft al sinds 2001 in Nederland.
16. Zoals hiervoor onder 10. en 11. al uiteen is gezet, ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van deze gegevens een individuele beoordeling te maken met inachtneming van alle in punt 66 van het arrest
K. en H.F.genoemde omstandigheden.
17. Verweerder heeft gememoreerd welke persoonlijke gedragingen aan eiser zijn toegerekend in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, maar daarmee had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet mogen volstaan. Door zich te beperken tot het in herinnering roepen van eisers gedragingen heeft verweerder immers geen onderzoek verricht zoals bedoeld in punt 54 en 55 van het arrest
K. en H.F.naar de vraag of de aard en de ernst van deze aan eiser verweten gedragingen en de mate waarin eiser daarbij persoonlijk betrokken is geweest zodanig zijn dat nog steeds moet worden gesproken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. Met de overweging van verweerder dat het ontbreken van strafrechtelijke vervolging van eiser niets zegt over de gedragingen die hebben plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderkend dat het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling eens temeer noodzakelijk maakt dat een dergelijk onderzoek wordt verricht.
18. Verweerder heeft wel onderkend dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop. Vervolgens heeft verweerder echter enkel overwogen dat in de aard van de aan eiser verweten gedragingen besloten ligt dat er nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderkend dat tijdsverloop een stellig relevant gegeven is waarbij alleen een eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan maken dat ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Voor zover verweerder zou hebben bedoeld te overwegen dat de aan eiser verweten gedragingen ‘uitzonderlijk ernstig’ zijn, heeft verweerder niet gemotiveerd waarom in het geval van eiser aan dit criterium zou zijn voldaan. De Afdeling onderkent in haar voornoemde uitspraak van 16 december 2020 ook dat gedragingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag weliswaar naar hun aard lang doorwerken, maar dat er bijzondere betekenis toekomt aan het gedrag en de houding van de vreemdeling in de tijdsperiode na deze gedragingen.
19. Verweerder betwist niet dat eiser na de periode waarin de 1(F)-gedragingen hebben plaatsgevonden geen handelingen meer heeft verricht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en onderkent dat het recidiverisico laag is. Dit is op zichzelf niet doorslaggevend. Verweerder betwist echter ook niet dat eiser sinds september 2014 weer samenleeft met de Bosnische Serviërs in Srebrenica en dat dit probleemloos gaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet kenbaar in zijn motivering betrokken of hieruit kan worden afgeleid dat er aan de zijde van eiser sprake is van een veranderde houding. Immers is eiser eerder in verband is gebracht met vervolging van deze groep terwijl hij nu in goede harmonie met hen samenleeft.
20. De Afdeling heeft in haar voornoemde uitspraak van 16 december 2020 geoordeeld dat het van betekenis is of de vreemdeling oprecht berouw toont. De rechtbank hecht er allereerst aan op te merken dat dit vereiste niet met zoveel woorden uit het arrest
K. en H.F.voortvloeit. Uit punt 66 van dit arrest blijkt immers dat het gaat om de vraag of de vreemdeling een houding aanneemt die zich niet verdraagt met fundamentele waarden, welke houding moet blijken uit zijn gedrag. Afgezien daarvan, heeft verweerder door enkel te verwijzen naar een gehoorrapport uit 2005 geen deugdelijke motivering gegeven van de actualiteit van eisers bedreiging voor de openbare orde op dit punt. Verweerder heeft evenmin kunnen aanwijzen uit welke actuele feiten of omstandigheden wel zou blijken dat eiser nog steeds een houding aanneemt die zich niet verdraagt met de in artikel 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden. Zoals hiervoor al is overwogen, had het op de weg van verweerder gelegen om een dergelijk onderzoek te verrichten aan de hand van wat eiser in zijn verzoek heeft aangevoerd. In dat licht had eiser mogelijk eerder naar voren kunnen brengen wat hij nu in de gronden van beroep en opnieuw ter zitting heeft meegedeeld, namelijk dat hij spijt heeft van iedere mogelijke handeling of elk mogelijk nalaten dat heeft kunnen leiden tot een mensenrechtenschending.
21. Voor zover verweerder er nog op heeft gewezen dat voorkomen dient te worden dat eiser in Nederland in contact komt met slachtoffers of dat hij aanstoot zou geven aan slachtoffers van vergelijkbare gedragingen stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft onderbouwd hoe reëel dit risico is, daargelaten of eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat er zich in Nederland geen slachtoffers bevinden van de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht. Aldus is ook in zoverre niet gebleken dat de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de Nederlandse bevolking, zoals bedoeld in punt 66 van het arrest
K. en H.F.,zou kunnen worden verstoord.
22. De rechtbank komt tot de tussenconclusie dat verweerder niet toereikend heeft gemotiveerd dat eisers inreisverbod niet kan worden opgeheven omdat hij nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
23. In de tweede plaats is in geschil of bij het bestreden besluit het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel in voldoende mate is geëerbiedigd.
24. Gelet op het
K. en H.F.-arrest moet in het kader van dit beginsel de dreiging die van de betrokkene uitgaat worden afgewogen tegen de rechten van Unieburgers en hun familieleden (punt 62). Daarbij moet rekening worden gehouden met de fundamentele belangen waarvan het HvJ de eerbiediging waarborgt, in het bijzonder het recht op privé- en gezinsleven (punt 63). Ook dient te worden nagegaan of er andere maatregelen zijn die het recht op vrij verkeer minder aantasten en even doeltreffend zijn om de bescherming van de ingeroepen fundamentele belangen van de samenleving te waarborgen (punt 64).
25. Eiser beroept zich op het rechtmatig verblijf van zijn echtgenote, zijn dochter en zijn zoon in Nederland. Inmiddels heeft hij ook een kleinkind. Hij voert aan dat zijn gezin het de afgelopen vijf jaar niet makkelijk heeft gehad en dat zijn rol als echtgenoot en vader wordt gemist, temeer nu zijn dochter wil gaan trouwen en de zoon een auto-ongeluk heeft gehad. Dit betreft aldus omstandigheden die nog niet eerder door verweerder in het kader van een belangenafweging zijn beoordeeld. Verweerder onderkent dat sprake is van gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [14] Verweerder heeft echter overwogen dat het belang van de openbare orde slechts kan wijken als er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee al bij voorbaat een zwaarder gewicht toegekend aan de belangen van de Staat, zodat er geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat in dit geval niet voldoende is gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
26. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat er in het bestreden besluit een beoordeling ontbreekt die ziet op de vraag of er een minder vergaande maatregel denkbaar is die even doeltreffend zou zijn als het laten voortduren van eisers inreisverbod. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat er geen andere, minder vergaande maatregelen denkbaar zijn, acht de rechtbank hiervoor niet afdoende. Verweerder heeft deze stelling namelijk niet verder onderbouwd zodat er geen blijk van is gegeven dat de mogelijkheden op dit punt serieus zijn onderzocht.
27. De rechtbank komt tot de tweede tussenconclusie dat er geen deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidstoets is verricht.
Conclusie
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb. [15] De rechtbank komt tot de eindconclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
29. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien en zal verweerder opdragen om opnieuw op eisers verzoek om opheffing van zijn inreisverbod te beslissen. Nu de wetgever niet heeft voorzien in een wettelijke termijn waarbinnen moet zijn beslist op een dergelijk verzoek, geldt de beslistermijn van acht weken zoals neergelegd in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. Ook los daarvan heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat een termijn van acht weken voldoende zou moeten zijn om opnieuw op het verzoek van eiser te beslissen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om het nieuwe besluit op eisers verzoek bekend te maken binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Dit doet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
30. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Bpb [16] voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om opnieuw op eisers verzoek om opheffing van zijn inreisverbod te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.068 (duizendachtenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter en voorzitter, en mr. J.F.I. Sinack en mr. E.F. Bethlehem, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2021.
griffier
De voorzitter is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zaaknummer 201400538/1/V1, niet gepubliceerd.
6.Vreemdelingenbesluit 2000.
7.Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Richtlijn 2008/115/EG.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie.
10.ECLI:EU:C:2018:296.
11.Verdrag betreffende de Europese Unie.
14.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
15.Algemene wet bestuursrecht.
16.Besluit proceskosten bestuursrecht.