ECLI:NL:RBDHA:2021:15192

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
9445970 RL EXPL 21-15429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot aanhouding in huurgeschil tussen H.G.W. Groep B.V. en InBev Nederland N.V. met betrekking tot huurkorting door coronamaatregelen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een incident tot aanhouding van de procedure. De eisende partij in de hoofdzaak is H.G.W. Groep B.V. (hierna: HGW), die ontbinding van de huurovereenkomst vordert en betaling van huurachterstand en andere kosten. De gedaagde partij is InBev Nederland N.V. (hierna: InBev), die in het incident verzoekt om aanhouding van de behandeling totdat de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord die verband houden met huurkortingen als gevolg van de coronapandemie.

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de dagvaarding en de incidentele conclusie van InBev, waarin zij stelt dat er verschillende methoden zijn voor de verdeling van de nadelen door de coronamaatregelen en dat er inconsistenties zijn in de rechtspraak. HGW heeft zich verzet tegen de aanhouding en betoogd dat InBev geen recht heeft op huurkorting, gezien haar financiële positie en het feit dat zij het gehuurde heeft onderverhuurd.

De kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat aanhouding van de procedure niet gerechtvaardigd is. De rechter heeft overwogen dat de beantwoording van de prejudiciële vragen op korte termijn wordt verwacht en dat het onduidelijk is of er überhaupt een huurkorting moet worden berekend. De vordering tot aanhouding is afgewezen, en de zaak is doorverwezen naar de rolzitting van 11 januari 2022, waar InBev de gelegenheid krijgt om haar conclusie van antwoord in de hoofdzaak in te dienen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CK/b
Zaaknummer: 9445970 RL EXPL 21-15429
Uitspraakdatum: 14 december 2021
Vonnis in het incident van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H.G.W. Groep B.V.,
gevestigd te Den Haag, kantoorhoudende te Wassenaar,
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
aangeduid als HGW,
gemachtigde: mr. R.M. Köhne,
tegen
de naamloze vennootschap
InBev Nederland N.V.,
gevestigd te Breda,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
aangeduid als InBev,
gemachtigde: mr. E.P.W. Korevaar.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
  • de dagvaarding van 24 augustus 2021, met akte overlegging producties;;
  • de incidentele conclusie houdende een verzoek tot aanhouding zijdens InBev;
  • de conclusie van antwoord in het incident.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident

2.1.
In de hoofdzaak vordert HGW (zakelijk weergegeven) ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen met ontruiming van het gehuurde, alsmede betaling van de huurachterstand, doorbetaling van de huur, betaling van een gebruiksvergoeding, betaling van een schadevergoeding, één en ander te vermeerderen met de contractuele boeterente, betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en betaling van proces- en nakosten.
2.2.
Uit de stukken van partijen maakt de kantonrechter op dat in de periode vanaf april 2020 een huurachterstand is ontstaan. Op 20 mei 2021 heeft InBev HGW om een huurkorting verzocht over de periode van maart 2020 tot april 2021, variërend van 12,5%-25%, welk verzoek is afgewezen door HGW. Het huurkortingsverzoek van InBev is blijkens de dagvaarding gestoeld op twee gronden zijnde a) een gebrek aan het gehuurde en b) de gevolgen van de coronapandemie. Voor zover relevant in het kader van dit aanhoudingsincident heeft HGW ten aanzien van de grond sub b) opgemerkt dat rekening moet worden gehouden met de zogenaamde TLV (tegemoetkoming vaste lasten) en dat dit resulteert in een maximale huurkorting van 3,75% als al sprake is van een huurkorting vanwege de gevolgen van de coronapandemie als onvoorziene omstandigheid. Bovendien geeft InBev geen inzicht in haar omzet- en winstderving zodat zij reeds om die reden niet in aanmerking komt voor een huurkorting en is sprake van een groot verschil in maatschappelijke positie tussen InBev en HGW, aldus HGW.
2.3.
InBev verzoekt de behandeling van de onderhavige procedure aan te houden tot de Hoge Raad de prejudiciële vragen die op 31 maart 2021 zijn gesteld in de uitspraak Adams/Heineken (ECLI:NL:RBLIM:2021:2982) heeft beantwoord. InBev heeft aangevoerd dat er thans acht methoden bestaan voor de verdeling van het nadeel als gevolg van de coronapandemie en dat er ook binnen dezelfde rechtbanken verschillend over wordt geoordeeld, met verschillende uitkomsten. Het geschil tussen partijen betreft dezelfde kwestie waarover de Hoge Raad prejudiciële vragen zijn gesteld. InBev heeft daarom recht en belang bij aanhouding van de behandeling.
2.4.
HGW heeft zich verweerd tegen de incidentele vordering tot aanhouding van de behandeling zijdens InBev en aangevoerd dat de vordering een wettelijke grondslag ontbeert en reeds om die reden moet worden afgewezen. Daarnaast moet de vordering tot aanhouding worden afgewezen vanwege het enorme verschil in maatschappelijk positie en financiële draagkracht tussen partijen. HGW heeft kortweg gesteld dat InBev een heel grote multinational is die de huur daardoor gemakkelijk kan voldoen. InBev lijdt niet onder de gevolgen van de coronapandemie, ook omdat zij het gehuurde heeft onderverhuurd. De onderverhuurder kan mogelijk een beroep op huurkorting doen bij InBev, maar InBev niet bij HGW terwijl InBev de contractspartij van HGW is. Verder heeft HGW aangevoerd dat aanhouding tot een onredelijke vertraging van de procedure leidt, omdat de antwoorden van de Hoge Raad binnenkort worden verwacht.
2.5.
HGW gaat er in haar meest verregaande verweer van uit dat het Nederlandse recht een gesloten stelsel van incidentele vorderingen kent. Met zijn arrest uit 2012 (
NJ2012, 158) heeft de Hoge Raad het bestaan van het open stelsel van incidentele vorderingen, dat in de literatuur en lagere rechtspraak reeds in meerderheid werd aangenomen, evenwel onderschreven. In datzelfde arrest wordt een incidentele vordering tot aanhouding van de behandeling van de zaak totdat in andere, samenhangende procedure is beslist, zonder meer mogelijk geacht. Dat verweer van HGW treft dan ook geen doel.
2.6.
De te beantwoorden vraag in deze procedure is vervolgens of de procedurele vertraging die het afwachten van de uitkomst van de cassatieprocedure onvermijdelijk met zich brengt, gerechtvaardigd kan worden. Dat is een belangenafweging waarbij de omstandigheden van het specifieke geval van doorslaggevende betekenis zullen zijn.
2.7.
Indien de rechtsvraag of een huurder die feitelijk geen gebruik maakt van het gehuurde, omdat de huurder het gehuurde heeft onderverhuurd, in aanmerking komt voor de huurkorting in verband met de gevolgen van de coronapandemie in de verhouding met zijn verhuurder ontkennend dient te worden beantwoord, behoeft de cassatieprocedure niet te worden afgewacht. Vanuit het oogpunt van efficiënte procesvoering is dan verdedigbaar de behandeling niet aan te houden. Indien het uiteindelijk toch aankomt op een berekening van de huurkorting tussen partijen, dus in de verhouding verhuurder-huurder, dan is vanuit het oogpunt van rechtseenheid verdedigbaar de behandeling aan te houden totdat de Hoge Raad de hierboven bedoelde prejudiciële vragen heeft beantwoord. Zoals HGW evenwel terecht heeft aangevoerd wordt de beantwoording van de prejudiciële vragen op korte termijn
– waarschijnlijk zelfs in de week dat dit vonnis wordt uitgesproken – verwacht, terwijl nog geen datum voor een mondelinge behandeling is bepaald die overigens naar verwachting niet voor februari 2022 zal plaatshebben.
2.8.
Alles overziend is de kantonrechter van oordeel dat aanhouding van de procedure niet gerechtvaardigd kan worden. Doorslaggevend is de omstandigheid dat de kantonrechter zich eerst zal dienen te buigen over de rechtsvraag zoals in de vorige rechtsoverweging omschreven zodat thans onzeker is of er überhaupt een berekening van de huurkorting moet plaatsvinden, over welke berekening op zeer korte termijn eenduidigheid is.
2.9.
Tot slot heeft HGW aangevoerd dat het recht van InBev om alsnog een conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen is komen te vervallen. HGW heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt de kantonrechter – InBev door het instellen van een buitenwettelijk incident de procedure onredelijk heeft vertraagd en zodoende InBev misbruik van procesrecht kan worden verweten. De kantonrechter heeft reeds overwogen dat een incident tot aanhouding mag worden opgeworpen, zodat van misbruik van procesrecht geen sprake kan zijn. Dat InBev niet direct met haar incidentele vordering ook haar conclusie van antwoord heeft ingediend, staat haar vrij. Een wettelijke verplichting daartoe bestaat niet. InBev zal dan ook op de rolzitting van 11 januari 2022 in de gelegenheid worden gesteld haar conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen. Op diezelfde rol worden partijen in de gelegenheid gesteld hun verhinderdata kenbaar te maken waarna een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling zal worden bepaald.

3.Beslissing

De kantonrechter:
in het incident
3.1.
wijst de vordering tot aanhouding af;
in de hoofdzaak
3.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 11 januari 2022 te 11:00 uur
waarop InBev bij akte een conclusie van antwoord kan nemen en
waarop beide partijen hun verhinderdata over de periode maart tot en met mei 2022 kenbaar kunnen maken;
3.3.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.