ECLI:NL:RBDHA:2021:15134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6640
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij vervreemdingsvoordeel van aandelen in een buitenlandse vennootschap

In deze zaak heeft eiseres, een N.V., een belang van 3,2% verworven in een buitenlandse vennootschap, aangeduid als Y. Dit belang is later uitgebreid tot 5,1%, maar na de beursgang van Y is het belang verwaterd tot 4,3%. Eiseres heeft dit belang ingebracht in een nieuw opgerichte vennootschap, Z, en heeft haar belang in Z verkocht. De Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op het vervreemdingsvoordeel dat eiseres heeft behaald. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2009 een belang van 3,2% in Y verwierf en dit belang in 2012 uitbreidde tot 5,1%. Na de beursgang van Y in 2014 is het belang van eiseres verwaterd naar 4,3%. Eiseres heeft dit belang op 10 augustus 2016 ingebracht in vennootschap Z, waarna zij haar belang in Z op 22 maart 2017 heeft verkocht. De rechtbank heeft het geschil beoordeeld of het vervreemdingsvoordeel onder de deelnemingsvrijstelling valt. Eiseres stelde dat het voordeel onder de deelnemingsvrijstelling valt, omdat het voortkomt uit haar belang in Y, maar de rechtbank oordeelde dat het voordeel is verkregen uit het belang in Z en niet onder de deelnemingsvrijstelling valt.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf de inbreng van haar belang in Y in Z, een zodanige rechtsverhouding had dat het belang in Y volledig aan haar toekwam. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van eiseres in Z nooit meer dan 5% is geweest, waardoor het niet kwalificeert als een aflopende deelneming. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/6640

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] N.V.,

gevestigd te Den Haag, eiseres
(gemachtigde: mr. Y. J . Bol),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (de aanslag) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 21 januari 2021 een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft hierop bij brief van 10 februari 2021 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door mr. [A] en
mr. [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [C] , mr. [D] mr. [E]

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft in 2009 een belang van 3,2% in de [bank] ( [bank] ) verworven. Op 31 december 2012 heeft eiseres haar belang uitgebreid tot 5,1%.
Op 19 juni 2014 is [bank] naar de beurs (London Stock Exchange) gegaan. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van haar recht extra aandelen in [bank] te verwerven, waardoor haar belang in [bank] is verwaterd naar 4,3%.
2. Eiseres heeft op 10 augustus 2016 haar 4,3%-belang in [bank] ingebracht in de nieuw opgerichte houdstervennootschap [vennootschap] ( [vennootschap] ). Hierdoor heeft eiseres een aandelenbelang van 4,3% in [vennootschap] gekregen. Eiseres heeft haar gehele belang in [vennootschap] op 22 maart 2017 verkocht. De verkoopopbrengst die is toe te rekenen aan de periode 10 augustus 2016 tot en met 22 maart 2017 bedraagt € 7.441.343 (het voordeel).

Geschil3.In geschil is of het voordeel onder de deelnemingsvrijstelling valt.

4. Eiseres stelt primair dat het voordeel onder de deelnemingsvrijstelling valt, omdat het uit hoofde van het belang in [bank] is verkregen en eiseres aan de overige voorwaarden van artikel 13, zestiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet) voldoet. Het is geen vereiste dat het voordeel is opgekomen uit hoofde van een direct gehouden deelneming. Eiseres heeft bovendien de gehele economische eigendom van het belang in [bank] behouden, zodat eiseres voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling als direct aandeelhouder van [bank] moet worden aangemerkt. Subsidiair stelt eiseres dat het belang in [vennootschap] in de plaats is gekomen van het belang in [bank] , zodat de kwalificatie en termijn voor wat betreft eiseres’ aflopende deelneming in [bank] daarmee is overgegaan op haar belang in [vennootschap] . De aanslag moet worden verminderd met € 7.441.343.
5. Verweerder stelt dat er met ingang van 10 augustus 2016 geen sprake meer is van een aflopende deelneming als bedoeld in artikel 13, zestiende lid, van de Wet. Indirecte belangen vallen hier niet onder. Het belang van eiseres in [vennootschap] is altijd minder dan 5% geweest.
Beoordeling van het geschil
6. Artikel 13, tweede lid, van de Wet luidt voor zover hier van belang:
“Van een deelneming is sprake indien de belastingplichtige:
a. voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
(…)”
7. Artikel 13, zestiende lid, van de Wet luidt voor zover hier van belang:
“Indien een belang dat de belastingplichtige reeds meer dan een jaar houdt en waarvoor hij in die periode onafgebroken in aanmerking kwam voor de deelnemingsvrijstelling, niet langer als een deelneming wordt aangemerkt omdat de omvang van het belang niet meer voldoet aan de voorwaarde van ten minste 5%, bedoeld in het tweede of derde lid, blijft nog gedurende een periode van drie jaar, gerekend vanaf het tijdstip dat niet meer wordt voldaan aan de bedoelde voorwaarde, de deelnemingsvrijstelling van toepassing met betrekking tot voordelen uit hoofde van dat belang. (…)”
8. De regeling voor aflopende deelnemingen houdt in dat de deelnemingsvrijstelling nog maximaal drie jaar van toepassing blijft nadat een aandelenbelang dat een
deelneming was (een belang van 5% of meer) onder de 5% is gezakt. [1] Eiseres heeft haar deelneming in [bank] op 10 augustus 2016 in [vennootschap] ingebracht. Na die inbreng heeft eiseres geen belang meer in [bank] als bedoeld in artikel 13, zestiende lid, van de Wet. Het voordeel is verkregen uit hoofde van het belang van eiseres in [vennootschap] en is geen voordeel uit hoofde van een belang van eiseres in [bank] . Naar het oordeel van de rechtbank valt het voordeel dan ook niet onder artikel 13, zestiende lid, van de Wet. Anders dan eiseres betoogt, is die bepaling op grond van de wettekst en de parlementaire geschiedenis niet van toepassing op indirecte belangen.
9. Ook wat eiseres verder heeft aangevoerd, maakt niet dat het voordeel onder de deelnemingsvrijstelling valt. Voor een rechtstreekse toerekening van het belang in [bank] aan eiseres, op grond waarvan volgens eiseres sprake is van een direct gehouden belang in [bank] en dus een aflopende deelneming voor eiseres, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Eiseres heeft met de verklaring van [bank] en hetgeen zij verder heeft aangevoerd en toegelicht niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 10 augustus 2016 tot [vennootschap] , die vanaf die datum (juridisch) eigenaar is van de aandelen [bank] , in een zodanige rechtsverhouding staat dat het belang bij de aandelen [bank] volledig aan eiseres en niet aan [vennootschap] toekomt. [2] De omstandigheden dat [vennootschap] slechts tussen eiseres en [bank] is geschoven om daarmee een premium notering aan de London Stock Exchange te kunnen verkrijgen, dat het niet de bedoeling was de inbrengende aandeelhouders te beperken in hun economische rechten met betrekking tot hun belang in [bank] , dat de waarde van het belang in [vennootschap] slechts werd vertegenwoordigd door de waarde van het belang van [vennootschap] in [bank] en dat is afgesproken dat [vennootschap] de van [bank] ontvangen dividenden onverwijld zou uitkeren, maken dit oordeel niet anders.
10. Ook het subsidiaire standpunt van eiseres faalt. Het belang van eiseres in [vennootschap] is van begin af aan kleiner dan 5% en kwalificeert dus niet als een aflopende deelneming. De omstandigheid dat eiseres, gebaseerd op de ruilarresten, in 2016 geen vervreemding(svoordeel) in aanmerking heeft genomen met betrekking tot de inbreng van haar belang in [bank] in de nieuw opgerichte vennootschap [vennootschap] en het belang in [vennootschap] voor dezelfde waarde te boek heeft gesteld, maakt niet dat de kwalificatie en termijn voor wat betreft de aflopende deelneming in [bank] is overgegaan naar het (aandelen)belang van eiseres in [vennootschap] .
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, mr. S.E. Postema en
mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 572, nr. 12, blz. 14 en 15.
2.vgl. HR 16-10-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH4845, BNB 1986/118.