Overwegingen
1. Eiser is van 29 oktober 2018 tot en met 28 mei 2019 via [B.V.] B.V. ( [B.V.] ), eigenrisicodrager, werkzaam geweest als schoonmaker bij de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (RET) te Rotterdam. Op 6 juni 2019 heeft eiser zich bij verweerder ziekgemeld per 3 juni 2019. Bij brief van 11 juni 2019 heeft verweerder aan [B.V.] medegedeeld dat [B.V.] als eigenrisicodrager de ziekmelding in behandeling moet nemen. Bij brief van 10 februari 2020 heeft verweerder dit verzoek aan [B.V.] herhaald.
2. Bij verzoek van 14 februari 2020 heeft [B.V.] verweerder verzocht om de ZW-uitkering per 3 juni 2019 te schorsen. Zij heeft daarbij als reden opgegeven dat zij de ziekmelding niet kan beoordelen omdat eiser bij e-mailbericht van 30 juni 2019 heeft laten weten niet op gesprek te willen komen. Bij het primaire besluit I heeft verweerder bepaald dat de uitbetaling van de ZW-uitkering aan eiser vanaf 3 juni 2019 wordt geschorst en bij het primaire besluit II heeft verweerder bepaald dat de afhandeling van de ziekmelding wordt opgeschort. Verweerder heeft aan beide primaire besluiten ten grondslag gelegd dat eiser niet op de uitnodiging van [B.V.] voor een gesprek is ingegaan.
3. Bij verzoek van 17 maart 2020 heeft [B.V.] verweerder verzocht om te bepalen dat eiser vanaf 3 juni 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering. [B.V.] heeft daarbij als reden vermeld dat eiser afziet van de ZW-uitkering. Eiser heeft op 9 april 2020 bij verweerder gemeld dat [B.V.] weigert om de ZW-uitkering te betalen. Verweerder heeft op 16 april 2020 telefonisch aan [B.V.] medegedeeld dat in deze situatie [B.V.] eiser moet oproepen voor een (telefonisch) spreekuur bij de bedrijfsarts om een standpunt in te nemen over het al dan niet arbeidsongeschikt zijn van eiser per 3 juni 2019.
4. In de rapportages van 20 april 2020 en 18 mei 2020 concludeert de bedrijfsarts dat eiser van 3 juni 2019 tot 29 februari 2020 weliswaar subjectieve gezondheidsklachten en beperkingen heeft ervaren als rechtstreeks gevolg van een aandoening, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat eiser in deze periode arbeidsongeschikt is geweest voor de maatgevende functie van schoonmaker.
5. Bij verzoek van 19 mei 2020 heeft [B.V.] verweerder verzocht om de ZW-uitkering te weigeren gelet op voornoemde rapportages van de bedrijfsarts van 20 april 2020 en 18 mei 2020. Bij het primaire besluit III heeft verweerder het verzoek van eiser om een ZW-uitkering afgewezen.
6. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen procesbelang heeft. Het procesbelang is, aldus verweerder, ontvallen vanwege het besluit van verweerder dat geen recht op een ZW-uitkering bestaat (het primaire besluit III). Daardoor kan eiser volgens verweerder geen andere uitkomst meer bereiken.
7. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard. Verweerder verwijst voor de onderbouwing naar een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2020.
8. Eiser kan zich niet in de bestreden besluiten vinden en heeft beroep ingesteld. Ten aanzien van het bestreden besluit II stelt eiser met een beroep op artikel 20, derde lid, van de Grondwet dat hij wel degelijk recht heeft op een ZW-uitkering. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat eiser sinds 31 mei 2019 een piepend geluid in zijn oor heeft als gevolg van een voorval en hij hierdoor last heeft van gehoorverlies en slaap- en concentratieproblemen. Ter onderbouwing van het gehoorverlies verwijst eiser naar een audiogram van 26 juli 2019 van de UMM Klinik für HNO, Kopf- und Halschirurgie. Eiser kon als gevolg van de slaap- en concentratieproblemen de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van personen en goederen op het werk niet dragen. Eiser licht toe dat hij met grote bussen in een beperkte ruimte moest rijden en dat hij, indien hij wel in bussen zou zijn blijven rijden, het risico zou hebben gelopen om in geval van een ongeluk aansprakelijk te worden gesteld. Daarnaast had volgens eiser aan hem ander werk aangeboden moeten worden dat hij wel had kunnen verrichten. Eiser stelt tot slot dat ook rekening moet worden gehouden met het feit dat door [B.V.] bewust onjuiste en te weinig gegevens zijn verstrekt aan verweerder.
Voor wat betreft het bestreden besluit I stelt eiser dat hij procesbelang heeft bij de behandeling van zijn beroep omdat hij financiële problemen heeft als gevolg van de primaire besluiten I en II.
Bestreden besluit II: het recht op een ZW-uitkering
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
10. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens de rapportage van 27 oktober 2020 een dossierstudie heeft verricht, waartoe de verslagen van de bedrijfsarts van 20 april 2020 en 18 mei 2020 behoren. De gegevens van de kliniek in Duitsland d.d. 26 juli 2019 heeft de verzekeringsarts eveneens bij zijn onderzoek betrokken. Uit de rapportage blijkt verder dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de omvang en inhoud van de feitelijke werkzaamheden van eiser bij RET, zoals die zijn vastgelegd in een rapportage van 26 oktober 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser gesproken tijdens een telefonische hoorzitting. Tot slot is het rapport van de verzekeringsarts vrij van tegenstrijdigheden en voldoende duidelijk. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek in deze zaak zorgvuldig is verricht.
11. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de klacht van eiser – een piepend geluid in de oren – vervelend is, maar geen aanleiding geeft tot het aannemen van beperkingen. In de rapportage is toegelicht dat eiser voor zijn werk weliswaar met een bus moest rijden, maar dat het gaat om kortdurende ritten. De slaapstoornis is niet geobjectiveerd met een slaaponderzoek en ook anderszins is niet gebleken dat eiser in behandeling is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep sluit zich aan bij de conclusie van de bedrijfsarts dat eiser van 3 juni 2019 tot 29 februari 2020 niet arbeidsongeschikt was voor de maatgevende functie van schoonmaker. De rechtbank ziet geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. Eiser heeft geen (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van beperkingen die maken dat hij arbeidsongeschikt is voor zijn arbeid. Daarbij is van belang dat een klacht – hoe vervelend ook – op zichzelf niet voldoende is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Daarvoor is noodzakelijk dat er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen. Zonder afbreuk te willen doen aan de klachten van eiser en de invloed die eiser hiervan in het dagelijks leven ervaart, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die doen twijfelen aan de bevindingen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het audiogram van 26 juli 2019 is onvoldoende. Uit het audiogram blijkt niet dat eiser meer beperkt is dan is geconcludeerd door de verzekeringsarts.
12. Het beroep op artikel 20, derde lid, van de Grondwet kan eiser niet baten. Dit artikellid regelt dat Nederlanders die niet in hun bestaan kunnen voorzien recht hebben op bijstand. Het gaat in deze zaak niet om eiser zijn recht op bijstand, maar om het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet. Voor zover eiser een beroep wil doen op artikel 20, tweede lid, van de Grondwet baat dit eiser evenmin. Ingevolge dit artikellid stelt de wet regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid. Deze regels zijn – onder meer – vastgelegd in de Ziektewet. De rechtbank overweegt dat van strijd met deze regels niet is gebleken.
13. Omdat eiser niet arbeidsongeschikt is bevonden voor zijn eigen werk, bestond er ook geen verplichting om eiser ander werk aan te bieden. Voor wat betreft de stelling van eiser dat zijn voormalige werkgever bewust onjuiste en te weinig gegevens heeft verstrekt aan verweerder, geldt dat met name relevant is of uiteindelijk de juiste informatie is verkregen zodat de verzekeringsarts zich een goed oordeel heeft kunnen vormen van de arbeid van eiser. Zoals al is overwogen, zijn de werkzaamheden die eiser moest verrichten door de arbeidsdeskundige in een verslag van 26 oktober 2020 vervat. Dit verslag is tot stand gekomen na een gesprek met eiser. Dat de inhoud van dit verslag onjuist is, is gesteld noch gebleken. De verzekeringsarts heeft van dit verslag kennisgenomen en het verslag bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er aan de zijde van verweerder een goed beeld bestond bij het werk dat eiser verrichtte. Voor zover er sprake is (geweest) van een moeizame communicatie en verstoorde verhoudingen met de voormalige werkgever van eiser kan dat niet leiden tot de conclusie dat eiser meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is geconcludeerd. Daarvoor is doorslaggevend of er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen.
Bestreden besluit I: schorsing betaling ZW-uitkering
14. Voor wat betreft de schorsing van de betaling van de ZW-uitkering overweegt de rechtbank als volgt.
15. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)vloeit voort dat pas sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
16. Uit wat hier hiervoor is overwogen vloeit voort dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 3 juni 2019. Het ongedaan maken van de schorsing van de ZW-uitkering vanaf die datum kan daarmee niet meer door eiser worden bereikt. Eiser kan met zijn beroep dus geen andere uitkomst bereiken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit I. Daarom verklaart de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke bespreking van het beroep van eiser in deze zaak komt de rechtbank dan ook niet toe.
17. Het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 20/4937 is niet-ontvankelijk. Het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 20/7643 is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.