ECLI:NL:RBDHA:2021:14955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
C/09/618821 / FA RK 21-6703
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar België

In deze zaak betreft het een verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige naar België, na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór de vasthouding in Nederland in België was. De vader heeft zijn verzoek onderbouwd met het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de moeder, die stelde dat de minderjarige niet terug wilde naar België vanwege een onveilige situatie, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de moeder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde risico's en dat de minderjarige, hoewel hij zijn voorkeur voor Nederland heeft uitgesproken, niet intrinsiek verzet tegen terugkeer naar België. De rechtbank gelast de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar België, met een uiterlijke datum van 18 januari 2022. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen en zal de uitspraak met hem bespreken. De proceskosten worden gecompenseerd, en de rechtbank wijst het verzoek van de vader tot betaling van kosten door de moeder af.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-6703
Zaaknummer: C/09/618821
Datum beschikking: 30 december 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 6 oktober 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , België,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. J.E.C. Verhoeff te ‘s-Gravenhage.

Procedure

Bij beschikking van 15 november 2021 van deze rechtbank is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [voornaam minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in België en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] de gevolgen van het verblijf in België of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [voornaam minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het F9-formulier van 10 december 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 14 december 2021.
De minderjarige [voornaam minderjarige] is op 16 december 2021, in het bijzijn van de bijzondere curator, door de meervoudige kamer via een videoverbinding gehoord.
Op 16 december 2021 is de behandeling van de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij waren digitaal aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, als de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Gewone verblijfplaats
Tussen de ouders is in geschil waar [voornaam minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had voor zijn vasthouding in Nederland.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in België was voordat de moeder hem na het weekend van 7 mei 2021 in Nederland vasthield. Op verzoek van de moeder en in onderling overleg verbleef [voornaam minderjarige] sinds december 2019 bij de vader in België. Volgens de vader was dit omdat het met [voornaam minderjarige] in Nederland niet goed ging op school en omdat er teveel vrijheid in de opvoeding was bij de moeder. Dat dit verblijf een tijdelijk karakter zou hebben, zoals de moeder heeft gesteld, wordt door de vader betwist. Dat blijkt nergens uit. [voornaam minderjarige] is in België ingeschreven en ging daar naar school. Daarbij komt dat de moeder door het starten van een procedure bij de rechtbank van eerste aanleg in [plaats] , België (met het verzoek [voornaam minderjarige] voortaan bij de moeder in te schrijven) volgens de vader erkent dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in België is gelegen.
De moeder betwist dit en stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland is gebleven, waar hij de eerste tien jaar van zijn leven heeft gewoond. Volgens de moeder heeft het tijdelijke verblijf van [voornaam minderjarige] in België geen wijziging aangebracht in de beschikking van de rechtbank [rechtbank] van [beschikkingsdatum] 2013, waarin de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij haar is bepaald. De moeder stelt dat het de bedoeling was dat [voornaam minderjarige] maximaal één of twee jaar bij de vader in België zou verblijven, totdat de moeder een grotere woning had gevonden. Dit hebben de ouders in onderling overleg met elkaar afgesproken.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Verder kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [voornaam minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was in mei 2021. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Duidelijk is dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] tot december 2019 in Nederland was, en dat uitvoering werd gegeven aan een zorgregeling met de vader. In december 2019 zijn de ouders vervolgens in onderling overleg overeengekomen dat [voornaam minderjarige] bij de vader in België zou gaan wonen. Dat dit verblijf tijdelijk zou zijn, zoals de moeder heeft gesteld, is de rechtbank niet dan wel onvoldoende gebleken. De moeder heeft geen stukken overgelegd waaruit deze afspraak blijkt en zij erkent ook dat zij dit niet kan bewijzen. De vader heeft deze stelling betwist. [voornaam minderjarige] verbleef tot mei 2021 al langer dan een jaar in België bij de vader en zijn gezin, hij stond daar ingeschreven en ging daar naar school. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in België was voor de overbrenging naar en vasthouding in Nederland. De rechtbank betrekt mede in haar oordeel dat de moeder tijdens de zitting heeft aangegeven dat het in eerste instantie wel haar bedoeling was om [voornaam minderjarige] weer terug te laten gaan naar België na het weekend van 7 mei 2021, maar dat dit veranderde toen [voornaam minderjarige] zelf aangaf niet terug te willen. Dat [voornaam minderjarige] bij de bijzondere curator heeft aangegeven dat hij nooit naar België zou zijn gegaan als hij van te voren had geweten dat het verblijf niet tijdelijk was, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Onrechtmatige overbrenging dan wel vasthouding.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [voornaam minderjarige] al dan niet met toestemming van de vader in Nederland is gebleven.
De moeder heeft gesteld dat zij [voornaam minderjarige] op 7 mei 2021 in België van school heeft gehaald, en vervolgens met hem naar het politiebureau in [plaats] is gegaan om toestemming te vragen [voornaam minderjarige] mee te nemen naar Nederland. De vader is naar het politiebureau gekomen en heeft daar zijn toestemming gegeven aan de moeder om [voornaam minderjarige] voor een weekend mee naar Nederland te nemen. De bedoeling was dat [voornaam minderjarige] op zondag weer terug zou gaan naar België. Dit is door de moeder niet betwist. Maar [voornaam minderjarige] was volgens haar totaal in paniek bij de gedachte dat hij terug zou moeten naar België, zodat zij [voornaam minderjarige] in Nederland heeft gehouden.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland. Dit betekent dat de vasthouding in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht. Daarmee komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat de vader niet in staat is om [voornaam minderjarige] een optimale leefomgeving te bieden. Er is volgens de moeder sprake van fysieke verwaarlozing en emotionele mishandeling van [voornaam minderjarige] bij de vader. De vader heeft geen aandacht voor [voornaam minderjarige] , de vader is vaak laat thuis en [voornaam minderjarige] moet soms zonder avondeten naar bed. [voornaam minderjarige] zou graag op voetbal willen, maar dat is bij de vader niet mogelijk. [voornaam minderjarige] heeft het idee dat zijn stiefmoeder hem niet mag en hij ervaart een taalbarrière op school. [voornaam minderjarige] voelt zich hierdoor eenzaam en ongelukkig bij de vader in België. Verder heeft de basisschool van [voornaam minderjarige] aangegeven dat het niet goed ging met [voornaam minderjarige] , hij stoorde het klasgebeuren en frustreerde de continuïteit op school. Daarnaast betaalde de vader de schoolkosten niet. [voornaam minderjarige] was en is bang om terug te gaan naar de vader in België, hij heeft de moeder verteld dat hij door de vader is geslagen. Ook blokkeerde de vader het contact tussen de moeder en [voornaam minderjarige] . In Nederland gaat het volgens de moeder wel goed met [voornaam minderjarige] , hij gaat met plezier naar school en hij doet het goed. Daarnaast heeft de moeder inmiddels een grotere woning.
De vader betwist het door de moeder gestelde. De enkele grond dat het belang van [voornaam minderjarige] volgens de moeder beter zou zijn gediend in Nederland dan in België, is volgens de vader onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Een aparte toetsing van het belang van het kind in het kader van het IVRK of artikel 8 EVRM in samenhang met het Verdrag kan niet aan de orde zijn, zo stelt de vader onder verwijzing naar jurisprudentie van deze rechtbank. Dat de vader moet werken en daardoor minder tijd voor [voornaam minderjarige] heeft dan de moeder – die niet werkt – maakt niet dat sprake is van een ondragelijke toestand. De vader stelt dat hij strenger in de opvoeding is dan de moeder, maar volgens de vader was dat juist wat [voornaam minderjarige] nodig had toen hij naar België kwam. Vanwege de situatie rondom corona was het lastig om de fysieke contactmomenten tussen de moeder en [voornaam minderjarige] plaats te laten vinden, maar er is altijd via de tablet contact tussen hen geweest en de vader hield de moeder op de hoogte. Er is nooit een melding gemaakt van geweld door de vader jegens [voornaam minderjarige] . Volgens de vader is dan ook niet aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De vader wijst er verder nog op dat er voldoende beschermingsmaatregelen kunnen worden getroffen in België, als dat nodig zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet dan wel onvoldoende door de moeder aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Op grond van de stukken en wat ter zitting is besproken kan niet worden vastgesteld dat de lichamelijke of geestelijke veiligheid van [voornaam minderjarige] in het bijzijn van de vader in het geding is geweest of dat hij zijn veiligheid op andere wijze in gevaar heeft gebracht. Uit wat [voornaam minderjarige] zelf bij de bijzondere curator en in het gesprek met de kinderrechters naar voren heeft gebracht blijkt evenmin dat zijn veiligheid in het geding is. Het enkele gegeven dat [voornaam minderjarige] in Nederland meer aandacht krijgt en het beter naar zijn zin heeft is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een ernstig risico voor [voornaam minderjarige] bij terugkeer naar België. Bovendien zijn in België voldoende voorzieningen aanwezig voor het geval er onverhoopt kinderbeschermingsmaatregelen getroffen zouden moeten worden.
In het licht van het bovenstaande kan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag niet slagen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
De rechtbank kan op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag ook weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [voornaam minderjarige] het liefst in Nederland wil blijven wonen bij zijn moeder, halfbroertje en halfzusje. [voornaam minderjarige] is bang om terug te gaan naar België, waar hij volgens de moeder door de vader werd geslagen en emotioneel werd mishandeld. In tegenstelling tot in België heeft [voornaam minderjarige] in Nederland vriendjes, gaat het goed op school en kan hij op voetbal. [voornaam minderjarige] is nu 11 jaar oud en is heel goed in staat om zijn eigen mening te uiten. De moeder is van mening dat de wens van [voornaam minderjarige] authentiek is en dat er rekening moet worden gehouden met zijn mening.
Volgens de vader blijkt nergens uit dat [voornaam minderjarige] zich daadwerkelijk en consequent verzet tegen terugkeer naar België. Uit het verslag van de bijzondere curator komt naar voren dat [voornaam minderjarige] van zijn beide ouders houdt en dat hij wel in de weekenden en vakanties contact zou willen met zijn vader, maar dat hij bang is dat de vader boos op hem is. Volgens de vader heeft [voornaam minderjarige] nog niet de leeftijd en rijpheid om de gevolgen van de beslissing te overzien. Als de rechtbank dat wel vindt, dan moet beoordeeld worden of het verzet van [voornaam minderjarige] authentiek is. De vader heeft het idee dat [voornaam minderjarige] het vooral makkelijker en leuker vindt in Nederland, en niet dat hij zich duidelijk verzet tegen terugkeer naar België.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het verslag van de bijzondere curator komt het volgende naar voren. Toen [voornaam minderjarige] net in België woonde was het contact tussen hem en de vader goed, maar dit is veranderd toen de vader een nieuwe vriendin kreeg en met haar samen ging wonen. [voornaam minderjarige] heeft verteld dat zijn vader daarna vaak boos was, waarbij hij tegen hem schreeuwde en hem soms sloeg.
De vader heeft gezegd dat [voornaam minderjarige] het domste kind is dat hij heeft. [voornaam minderjarige] mocht van zijn vader niet naar zijn moeder toe. De school in België vond [voornaam minderjarige] veel moeilijker dan nu in Nederland. [voornaam minderjarige] wil graag in Nederland blijven, omdat de moeder tijd voor hem heeft, hij het daar fijn vindt en hij in Nederland op voetbal kan. Als [voornaam minderjarige] terug zou moeten naar België zou hij niet gelukkig zijn, omdat niemand tijd voor hem heeft en hij daar niet op een sport kan. In weekenden en vakanties wil hij wel naar zijn vader.
Ook in het gesprek met de kinderrechters heeft [voornaam minderjarige] verteld dat hij in Nederland gelukkiger is, omdat hij hier vrienden heeft en hij die in België niet echt had. [voornaam minderjarige] zou heel verdrietig zijn als hij terug zou moeten gaan naar België, hij is ook bang dat zijn vader boos op hem is omdat hij liever in Nederland wil blijven.
De rechtbank stelt voorop dat [voornaam minderjarige] consequent is in zijn wens om in Nederland te blijven. Hij heeft dit niet alleen bij de bijzondere curator en de kinderrechters, maar ook bij zijn moeder en de maatschappelijk werker van zijn huidige school aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [voornaam minderjarige] bovendien de leeftijd (11 jaar oud) en voldoende mate van rijpheid bereikt dat het gerechtvaardigd is dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Van verzet tegen zijn terugkeer als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende gebleken. De wens om liever in Nederland te blijven omdat de omstandigheden in Nederland beter of prettiger zijn, kan niet worden aangemerkt als verzet als bedoeld in voornoemde bepaling (zie ook de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2002,
NIPR2002/236 en van 23 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:534). Uit de stukken en wat tijdens de zitting is besproken is de rechtbank gebleken dat [voornaam minderjarige] in een situatie terecht is gekomen waarin hij het idee heeft dat hij moet kiezen, waartoe hij door zijn ouders op dit moment wordt gedwongen. In die situatie heeft [voornaam minderjarige] gekozen voor zijn moeder en voor een verblijf in Nederland. Bij de bijzondere curator heeft [voornaam minderjarige] met behulp van Playmobil poppetjes zijn familie neergezet. Tijdens de zitting heeft de bijzondere curator verteld dat [voornaam minderjarige] zichzelf in eerste instantie twee poppetjes had gegeven, één bij zijn moeder en één bij zijn vader. Pas nadat de bijzondere curator aangaf dat [voornaam minderjarige] maar één iemand is, heeft [voornaam minderjarige] het poppetje bij de vader weggehaald. Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat het verzet van [voornaam minderjarige] met name is ingegeven door de situatie zoals die nu is; het liefst zou [voornaam minderjarige] bij beide ouders willen zijn. Zijn voorkeur gaat daarbij uit naar wonen in Nederland en een goede band met de vader in België. De rechtbank heeft goed naar [voornaam minderjarige] geluisterd en heeft ook gehoord dat hij heel verdrietig zou zijn als hij terug zou moeten naar België, maar verzet houdt meer in dan de wens om ergens te blijven wonen.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet is komen vast te staan dat [voornaam minderjarige] zich daadwerkelijk intrinsiek verzet tegen een terugkeer naar België. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het beroep van de moeder op artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 18 januari 2022, zijnde de derde werkdag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Noodzakelijke kosten
De rechtbank zal het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder tot betaling van de kosten aan de vader als bedoeld in artikel 26 lid 4 van het HKOV en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet afwijzen. De vader heeft zijn verzoek onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd.
Proceskosten
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
naar België uiterlijk op 18 januari 2022, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar België, dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 januari 2022, zodat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar België;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 30 januari 2022 als beëindigd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, L. Koper en C. de Jong-Kwestro, rechters, tevens kinderrechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 december 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.