ECLI:NL:RBDHA:2021:14536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
AWB 21/2535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen eigen bijdrage voor opvang asielzoekers en de zorgvuldigheid van de besluitvorming

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 december 2021, in de zaak AWB 21/2535, werd het beroep van eiser tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) behandeld. Het COA had vastgesteld dat eiser een eigen bijdrage van € 7.716,67 verschuldigd was voor de kosten van zijn opvang. Eiser voerde aan dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid, omdat het COA geen onderzoek had gedaan naar zijn vermogen bij aanvang van de verstrekkingen en niet had vastgesteld welke middelen in aanmerking moesten worden genomen. De rechtbank oordeelde dat het COA niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen, omdat het niet had vastgesteld wat het vermogen van eiser was en niet had onderzocht of er (onderhouds)verplichtingen waren die in mindering moesten worden gebracht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond. Eiser kreeg een vergoeding voor de proceskosten van € 2.244,-. De rechtbank benadrukte dat het COA bij het vaststellen van de eigen bijdrage zorgvuldig moet handelen en alle relevante feiten moet verzamelen voordat een besluit wordt genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2535

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. E.I. Dekkers).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 7 april 2021 heeft verweerder vastgesteld dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd in de kosten van zijn opvang van € 7.716,67.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Op 24 augustus 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Naar aanleiding van de door de rechtbank opgestelde zittingsagenda heeft eiser nog een schriftelijke reactie ingebracht.
Het onderzoek op de zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door W. Tardjopawiro.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank als eerste of verweerder terecht heeft bepaald dat tegen het bestreden besluit alleen (rechtstreeks) beroep kan worden ingesteld bij de vreemdelingenkamer van deze rechtbank (rechtbank Den Haag). Daarna beoordeelt de rechtbank verschillende rechtsvragen die aan de orde zijn gesteld in het kader van de eigen bijdrage die door verweerder aan eiser is opgelegd in de kosten van zijn opvang.
1.1.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De aanleiding voor het bestreden besluit
2. Eiser verblijft vanaf 24 juni 2014 in een opvangvoorziening van het COa. Op 14 oktober 2020 ontving verweerder van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de melding dat ten behoeve van eiser op 22 mei 2020 aan de Stichting Beheer Derdengelden Advocatencollectief Huissensestraat een dwangsom van € [bedrag] ,- is betaald in verband met het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van eiser.
De beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep open staat bij deze rechtbank, maar dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en dat daarom het beroep gegrond is. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en wat de gevolgen zijn.
Het bestreden besluit
4. Volgens verweerder beschikt eiser met de uitbetaling van de dwangsom over eigen vermogen groter dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet (Pw). Daarom moet hij, gelet op artikel 20, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) een vergoeding betalen voor de kosten van zijn opvang aan verweerder. Verweerder heeft de totale kosten van de opvang als eigen bijdrage berekend en vastgesteld op in totaal € 7.716,67.
4.1.
Bij het vaststellen van deze bijdrage is verweerder er van uitgegaan dat het vastgesteld vermogen van eiser op 22 mei 2020 [vastgesteld vermogen] ,- bedroeg en het vrijgesteld vermogen [vrijgesteld vermogen] ,-. Het vermogen dat relevant is voor de vaststelling van de eigen bijdrage bedraagt dan ( [vastgesteld vermogen] - [vrijgesteld vermogen] =) € 11.575,-. Uitgangspunt is dat de bewoner van zijn vermogen elke maand 1,5 keer het bedrag dat hij normaal als uitkering ontvangt, mag opmaken. Dit betreft dan de uitkering van het COa per maand van € 477,17 x 1,5 =
€ 715,75. Dit bedrag wordt dan iedere maand afgetrokken van het oorspronkelijke vermogen net zolang tot dit bedrag onder de vermogensgrens zit. Tot dat moment moet de eigen bijdrage betaald worden. Voor eiser betekent dit dat hij vanaf de peilmaand mei 2020 16,17 maanden de eigen bijdrage moet betalen, hetgeen in totaal € 7.716,67 is.
Heeft verweerder terecht rechtstreeks beroep opengesteld tegen het bestreden besluit?
5. De rechtbank heeft in het kader van de bevoegdheidsvraag ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of verweerder terecht op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) rechtstreeks beroep heeft opengesteld tegen het bestreden besluit. Volgens eiser is dit niet het geval. Nog afgezien van het feit dat het bestreden besluit niet strekt tot het onthouden of beëindigen van verstrekkingen, is het volgens eiser geen besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wet COa, omdat het besluit niet het gevolg is van een besluit op de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft hiertoe gewezen op de wetsgeschiedenis [1] waaruit volgens eiser volgt dat artikel 5, eerste lid, van de Wet COa (voorheen artikel 3a) ziet op besluiten in het kader van het onthouden of beëindigen van verstrekkingen die het gevolg zijn van een besluit op de asielaanvraag op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Als dat niet het geval is, is de bestuursrechter bevoegd en niet de vreemdelingenrechter.
5.1.
Volgens verweerder is het standpunt van eiser onjuist. Het besluit om een eigen bijdrage in rekening te brengen, is een besluit in het kader van door verweerder geboden verstrekkingen. Dat besluit is genomen op grond van de Rva 2005 en de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (Reba 2008), welke regelingen beide zijn ingesteld krachtens de Wet COa. Verweerder heeft op de zittingen toegelicht dat het bestreden besluit moet worden gezien als het deels onthouden van een verstrekking, omdat er verstrekkingen zijn geboden en die nu feitelijk deels, via een eigen bijdrage, met terugwerkende kracht worden onthouden/verrekend. Eiser betaalt dus een bepaalde periode voor de hem geboden verstrekkingen waardoor deze hem als het ware worden onthouden
.Daarmee moet het bestreden besluit worden gelijkgesteld met een besluit in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet COa en staat daartegen geen bezwaar open.
5.2.
Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 is een asielzoeker, die verblijft in een opvangvoorziening en beschikt over een vermogen groter dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de Pw, aan het COa een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang. Die tegemoetkoming bedraagt per maand maximaal de economische waarde van de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, maar niet meer dan het bedrag van het vermogen. In de Reba 2008 zijn nadere regels gesteld ten aanzien van de berekening van de eigen bijdrage in de kosten van opvang door asielzoekers met vermogen of inkomen, waaronder voor welke onderdelen van het verstrekkingenpakket een eigen bijdrage verschuldigd is. Op grond daarvan is de maandelijkse vergoeding (eigen bijdrage) bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 gelijk aan de in aanmerking te nemen middelen van de asielzoeker, tot een maximum van de economische waarde van de verstrekte financiële toelage en van het verstrekte onderdak in het opvangcentrum. Verweerder heeft de economische waarde van deze verstrekkingen per maand berekend op in totaal € 477,17 en dat vastgesteld als de maandelijkse eigen bijdrage van eiser.
5.3.
In de periode waarover verweerder nu alsnog, met terugwerkende kracht, een eigen bijdrage van eiser verlangt voor de verstrekte financiële toelage en het onderdak, heeft verweerder die verstrekkingen betaald. Door nu alsnog over die periode daarvoor een eigen bijdrage van eiser te verlangen gelijk aan de economische waarde van deze verstrekkingen, wordt daarmee feitelijk een deel van de door verweerder betaalde verstrekkingen met terugwerkende kracht aan eiser onthouden. Voor de periode waarover op en na de datum van het bestreden besluit een eigen bijdrage van eiser wordt verlangd, kan hetzelfde worden gezegd. Dan betaalt verweerder immers niet alle verstrekkingen, maar moet eiser dat deels doen en wordt dus op voorhand feitelijk een deel van de door verweerder normaal betaalde verstrekkingen aan eiser onthouden. Daarmee moet het bestreden besluit worden aangemerkt als een besluit
in het kader vanhet onthouden van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet COa. Daartegen staat rechtstreeks beroep open. [2] Dat sprake zou zijn van een terugvordering en dat artikel 20 van de Rva 2005 daar geen grondslag voor biedt, zoals ook nog door eiser naar voren is gebracht, volgt de rechtbank dan ook niet.
5.3.1.
Dat er bij het (deels) onthouden van verstrekkingen geen verband hoeft te zijn met een besluit op een asielaanvraag, volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 mei 2005 [3] . De Afdeling heeft in die zaak geoordeeld dat voor het betoog – inhoudende dat de bepaling van (toen nog) artikel 3a, eerste lid, van de Wet COa alleen van toepassing is als aan het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen een besluit krachtens de Vw 2000 ten grondslag ligt – onvoldoende aanknopingspunten bestaan. Aan de op zichzelf duidelijke bewoordingen van de bepaling kan, volgens de Afdeling, niet worden afgedaan door het gestelde in de memorie van toelichting. Dat het niet gaat om het beëindigen van een verstrekking in de vorm van onderdak, maar om het onthouden van een geldelijke verstrekking leidt volgens de Afdeling ook niet tot een ander oordeel. In de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2011 [4] is gewezen op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2005 en herhaald dat ook in het geval waarbij het besluit ziet op het (deels) onthouden van een geldelijke verstrekking op grond van artikel 3a van de Wet COa, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn
.Wat eiser hierover naar voren heeft gebracht, slaagt dan ook niet.
Had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze in te brengen?
6. Eiser voert verder aan dat verweerder eiser in de gelegenheid had moeten stellen om, voorafgaand aan het bestreden besluit, zijn zienswijze in te brengen gelet op artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit vloeit - nog afgezien van de vraag of artikel 4:8, tweede lid, van de Awb van toepassing is - voort uit het zorgvuldigheidsbeginsel vastgelegd in artikel 3:2 van de Awb op grond waarvan verweerder alle relevante feiten moet verzamelen voordat een besluit wordt genomen, te meer omdat er geen mogelijkheid was om bezwaar te maken. De aard van het besluit vereist ook een schriftelijk voornemen en de gelegenheid een schriftelijke zienswijze naar voren te brengen.
Bovendien heeft eiser zelf verklaard dat hij al twee maanden voordat hij de dwangsom ontving bij verweerder gemeld heeft dat hij een dwangsom zou ontvangen van minimaal € 9.000,-. Ook in januari 2020 en maart 2020 heeft hij melding gemaakt van de dwangsom bij de informatiebalie. Die verwees hem weer naar Vluchtelingenwerk, maar daar konden ze hem niet helpen. Die verklaring van eiser is ook niet ongeloofwaardig, omdat destijds bij verweerder nog onduidelijk was hoe ze omgingen met de ontvangen dwangsommen en bij wie dat gemeld moest worden. Ook de trage besluitvorming onderbouwt dat. De gemachtigde van eiser heeft op zitting nog aangegeven dat hij zich kan herinneren dat hij eiser ook heeft geadviseerd het te melden. Eiser heeft dus zijn inlichtingenverplichting niet geschonden.
6.1.
Op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Awb hoeft verweerder de belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te brengen als de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.
6.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Rva 2005 is de asielzoeker verplicht onverwijld uit eigen beweging, of op verzoek van het COA, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op verstrekkingen, het geldend maken van het recht op verstrekkingen, de duur van verstrekkingen of de hoogte van de toelagen die aan hem worden betaald.
Weliswaar is de schending van de inlichtingenverplichting niet genoemd in het bestreden besluit, en is dit besluit in zoverre gebrekkig gemotiveerd, maar wel in het verweerschrift. Eiser heeft hierop kunnen reageren. Gelet daarop is het niet aannemelijk dat hij door deze late aanvulling is benadeeld. De rechtbank passeert dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6.3.
Uit de stukken volgt dat eiser op 6 april 2016 een rechten- en plichtendocument heeft ondertekend. Daarin staat in de Arabische taal dat eiser recht heeft op opvang of onderdak wanneer hij over onvoldoende middelen beschikt om in zijn bestaan te kunnen voorzien en dat hij verklaart niet te beschikken over een vermogen (groter dan € 5.895,- voor een alleenstaande) en dat wanneer zich in zijn vermogen wijzigingen voordoen, hij dit moet melden bij het COa. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser op dat moment op de hoogte was van zijn verplichting om aan verweerder te melden wanneer zich wijzigingen in zijn vermogen zouden voordoen.
6.4.
Niet in geschil is dat eiser wist van de ten behoeve van hem op 22 mei 2020 betaalde dwangsom. De stelling van eiser dat hij al in januari 2020 en maart 2020 bij verweerder melding heeft gemaakt van de ontvangst van de dwangsom heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft ter zitting overtuigend toegelicht dat elke bewoner een casemanager heeft waar meerdere keren per week contact mee is en dat voor de bewoners duidelijk is dat zij met dergelijke van belang zijnde zaken bij de casemanager terecht kunnen. Verweerder heeft ook toegelicht dat alle contactmomenten met de casemanager worden vastgelegd in een logboek en dat daarin niets staat over een melding van eiser over een dwangsom.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser zijn in artikel 20, eerste lid, van de Rva 2005 genoemde inlichtingenverplichting heeft geschonden door vanaf 22 mei 2020 bij verweerder geen melding te maken van de dwangsom. Verweerder hoefde dus ook niet eiser in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te brengen, gelet op het bepaalde in artikel 4:8, tweede lid, van de Awb. Ook uit artikel 3:2 van de Awb noch uit de aard van het bestreden besluit vloeide voor verweerder een verplichting voort om een schriftelijk voornemen uit te brengen en eiser in de gelegenheid te stellen een schriftelijke zienswijze naar voren te brengen. In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om met betrekking tot besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen de afschaffing van de bezwaarprocedure niet te compenseren met een voornemenprocedure. [5]
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van benadeling van eiser?
7. Eiser voert aan dat hij wordt benadeeld. Van de dwangsom die moet worden betaald door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid moet immers een financiële prikkel uitgaan voor de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om op tijd te beslissen op de asielaanvraag. Omdat verweerder die dwangsom (deels) in mindering brengt op de verstrekkingen aan eiser terwijl verweerder wordt gefinancierd uit de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, vloeit de dwangsom weer grotendeels terug. Hierdoor prikkelt de dwangsom onvoldoende tot het nemen van een tijdige beslissing.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft terecht aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [6] waarbij is overwogen dat de financiële prikkel voor het bestuursorgaan blijft bestaan als de uitgekeerde dwangsom ertoe leidt dat de betrokkene interingscapaciteit heeft vanwege overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens. Daarbij geldt ook in het onderhavige geval, zoals ook door de CRvB in die uitspraak is overwogen, dat in veel gevallen de dwangsom niet zal leiden tot overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen, dan wel - zoals ook in het geval van eiser - slechts deels. Ook heeft verweerder een interingsnorm van 1,5 keer de hoogte van de verstrekkingen gehanteerd, zodat ook daarin de financiële prikkel deels nog besloten ligt.
Heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid?
8. Verweerder heeft op de zitting van 18 november 2021 toegelicht dat hij, ook materieel, zorgvuldig heeft gehandeld. Er is immers met eiser twee keer een gesprek gevoerd over de betaling van de eigen bijdrage (op 7 november 2020 en op 7 april 2021 toen het bestreden besluit is overhandigd). Eiser heeft ook in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad om zijn standpunt toe te lichten en te onderbouwen. Volgens verweerder heeft dat er, in vergelijkbare zaken, toe geleid dat verweerder besluiten tot betaling van een eigen bijdrage heeft ingetrokken omdat asielzoekers gemotiveerd aantoonden dat zij schulden hadden die conform de Reba 2008 in mindering worden gebracht op het vermogen. Daarvoor is volgens verweerder in de zaak van eiser geen aanleiding. In dit verband heeft verweerder gewezen op twee uitspraken van deze rechtbank, namelijk die van zittingsplaats Groningen van 28 oktober 2021 [7] en van zittingsplaats Amsterdam van 29 juli 2021 [8] .
8.1.
De berekening van de eigen bijdrage is geregeld in de Reba 2008. Het gaat daarbij om de in aanmerking te nemen middelen die de asielzoeker heeft tot een maximum van de economische waarde van de verstrekkingen. [9] De middelen zijn alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de asielzoeker beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [10] Het vermogen is de waarde van de bezittingen waarover de asielzoeker bij de aanvang van de opvang beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden èn de middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 6 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024733/2019-10-05) van de Reba 2008. [11] Van het vermogen wordt - voor zover hier relevant - niet in aanmerking genomen het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005. Ook wordt niet in aanmerking genomen het vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen minder bedroeg dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005. [12] De middelen worden - voor zover hier relevant - in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van andere ten laste van de asielzoeker komende verplichtingen. [13]
8.2.
Verweerder moet dus bij de berekening van de eigen bijdrage vaststellen wat de in aanmerking te nemen middelen zijn. Hij moet in het geval van vermogen dus vaststellen wat het vermogen is bij aanvang van de opvang en welke middelen zijn ontvangen tijdens de opvang. Vervolgens moet hij vaststellen welk deel van deze middelen in aanmerking moet worden genomen. Daarbij moet, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d van de Reba 2008, ook rekening worden gehouden met de ten laste van de asielzoeker komende verplichtingen.
8.3.
Verweerder moet dus vaststellen wat het vermogen van de vreemdeling is bij aanvang van de verstrekkingen en moet daarbij niet alleen vragen naar het vermogen maar ook naar de op dat moment aanwezige schulden.
8.4.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder dit op enig moment heeft gedaan. Verweerder heeft op de zitting van 18 november 2021 bevestigd dat tijdens het rechten- en plichten gesprek (of enig moment daarna) aan asielzoekers niet wordt gevraagd of zij schulden hebben. Ook uit de stukken blijkt niet dat eiser daar in dit geval naar is gevraagd, niet tijdens dit gesprek op 6 april 2016 en evenmin op enig moment daarna. Omdat niet is vastgesteld wat het vermogen van eiser bij aanvang van de verstrekkingen was, heeft verweerder ook niet goed kunnen vaststellen dat sprake was van vermogen boven de vermogensgrens.
Dat betekent dat dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
8.5.
Verder blijkt ook uit de stukken niet dat verweerder, om de hoogte van de eigen bijdrage te kunnen bepalen, onderzoek heeft gedaan naar de vraag welke middelen van eiser in aanmerking kunnen worden genomen, of er (onderhouds)verplichtingen zijn waarmee eventueel rekening gehouden zou moeten worden of dat eiser is voorgelicht over de vraag welke middelen niet in aanmerking hoeven te worden genomen. Eiser heeft in beroep (emailbericht bij aanvulling van de gronden van 9 juli 2021) genoemd dat hij geld heeft overgemaakt voor het levensonderhoud van zijn behoeftige moeder in Egypte en geld heeft besteed aan cursussen Nederlandse taal. Door niet voorafgaand aan het bestreden besluit te inventariseren of er ook sprake was van middelen dan wel (onderhouds)verplichtingen die hadden moeten worden afgetrokken van de in aanmerking te nemen middelen en eiser hierover ook niet eerder is voorgelicht, heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aan de bespreking van de overige gronden komt de rechtbank niet toe. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank, gelet op wat geoordeeld is over de onzorgvuldige voorbereiding, geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
9.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de enkelvoudige kamer en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.244,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. A.S.W. Kroon, leden, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.

Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers

Artikel 5
1. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&artikel=72&g=2021-12-07&z=2021-12-07) zijn de afdelingen 1 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&afdeling=1&g=2021-12-07&z=2021-12-07), 3 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&afdeling=3&g=2021-12-07&z=2021-12-07) en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&afdeling=4&g=2021-12-07&z=2021-12-07) van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
(…)

Participatiewet

Artikel 34(zoals geldend op 30 maart 2020)
(…)
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
(…)
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: [vrijgesteld vermogen] ,00;
(…)

Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005

Artikel 20
1. De asielzoeker is verplicht onverwijld uit eigen beweging, of op verzoek van het COA, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op verstrekkingen, het geldend maken van het recht op verstrekkingen, de duur van verstrekkingen of de hoogte van de toelagen die aan hem worden betaald. Indien deze feiten of omstandigheden betrekking hebben op een kind dan wordt de mededeling gedaan door de asielzoeker te wiens laste het kind komt en in het geval dit meer dan één asielzoeker betreft, door één van die asielzoekers.
2. Indien een asielzoeker of vergunninghouder die verblijft in een opvangvoorziening, daaronder begrepen de handhavings- en toezichtlocatie, dan wel de vergunninghouder bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel c (https://wetten.overheid.nl/BWBR0017959/2021-01-01), beschikt over een vermogen groter dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0015703&artikel=34&g=2021-12-07&z=2021-12-07) of inkomsten heeft, anders dan kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002368&g=2021-12-07&z=2021-12-07) of deze regeling, is die asielzoeker of vergunninghouder aan het COA een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang alsmede van de opvang van zijn gezinsleden. De tegemoetkoming bedraagt per maand ten hoogste de economische waarde van de aan een asielzoeker of vergunninghouder feitelijk geboden verstrekkingen, met dien verstande dat de vergoeding niet meer bedraagt dan het bedrag van het in de eerste volzin bedoelde vermogen of de in de eerste volzin bedoelde inkomsten.
3. Indien na zijn verblijf in een opvangvoorziening of na huisvesting op grond van het Gemeentelijk Versnellingsarrangement (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0037439&g=2021-12-07&z=2021-12-07) en de handhavings- en toezichtlocatie blijkt dat een vreemdeling tijdens dit verblijf beschikte over een vermogen of inkomsten, bedoeld in het tweede lid, kan het COA de kosten van de opvang van deze vreemdeling alsmede de kosten van opvang van zijn gezinsleden van hem terugvorderen. De terug te vorderen kosten per maand zijn niet hoger dan de economische waarde van de aan de vreemdeling feitelijk geboden verstrekkingen, vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag niet meer bedraagt dan het bedrag van het in het tweede lid bedoelde vermogen of de in het tweede lid bedoelde inkomsten.

Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008

Artikel 2
Tot de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=20&g=2021-02-15&z=2021-12-07), worden gerekend:
a. de aan of ten behoeve van de asielzoeker en zijn gezinsleden verstrekte financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven en de in natura verstrekte maaltijden;
b. het onderdak in een opvangcentrum of de financiële toelage ten behoeve van de huisvesting buiten een opvangcentrum, daaronder begrepen huisvesting op grond van het besluit Gemeentelijk Versnellingsarrangement (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0037439&g=2021-02-15&z=2021-12-07)(Stcrt. 2015, nr. 48827) en de daarbij behorende verstrekkingen bedoeld in dat besluit.
Artikel 3
De economische waarde per maand, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=20&g=2021-02-15&z=2021-12-07), bedraagt:
a. van de verstrekkingen bedoeld in artikel 2, onderdeel a: de toelage bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=14&g=2021-02-15&z=2021-12-07), die aan of ten behoeve van de asielzoeker of vergunninghouder wordt of zou worden verstrekt voor het volledig zelf verzorgen van maaltijden, vermenigvuldigd met de factor 4,33;
b. van de verstrekkingen bedoeld in artikel 2, onderdeel b: € 50,00 voor een alleenstaande asielzoeker of vergunninghouder of eerste gezinslid, € 25,00, voor het tweede gezinslid en € 12,50 per volgend gezinslid, vermenigvuldigd met de factor 4,33, tot een maximum van € 433,00.
Artikel 4
De vergoeding, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=20&g=2021-02-15&z=2021-12-07), per maand is gelijk aan de in aanmerking te nemen middelen van de asielzoeker en zijn gezinsleden tot een maximum van de economische waarde van de verstrekkingen bedoeld in artikel 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024733/2019-10-05).
Artikel 5
1. Tot de middelen bedoeld in artikel 4 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024733/2019-10-05) worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de asielzoeker beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
2. Niet tot de middelen van de asielzoeker worden gerekend:
a. kinderbijslag;
b. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0016555&g=2021-02-15&z=2021-12-07), voor, alsmede de vermindering of teruggave van loonbelasting of inkomensbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren;
c. rente ontvangen over op grond van artikel 7, tweede lid, onder b, c, en d (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024733/2019-10-05), niet in aanmerking genomen vermogen;
d. een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=9&g=2021-02-15&z=2021-12-07), verantwoord is;
e. giften van instellingen en particulieren voor zover deze, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=9&g=2021-02-15&z=2021-12-07), verantwoord zijn.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden niet tot de middelen van een asielzoeker, niet zijnde een vergunninghouder, gerekend inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste 24 weken binnen een periode van 52 weken tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van het bedrag, genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de Participatiewet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0015703&artikel=31&g=2021-02-15&z=2021-12-07), per maand.
4. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden tot de middelen van een vergunninghouder niet gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van het bedrag, genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de Participatiewet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0015703&artikel=31&g=2021-02-15&z=2021-12-07), per maand.
5. De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
a. de daarover door de asielzoeker verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
b. de daarover door de asielzoeker verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt;
c. ten laste van de asielzoeker komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen; en
d. andere ten laste van de asielzoeker komende verplichtingen.
Artikel 7
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de asielzoeker bij de aanvang van de opvang beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 6 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024733/2019-10-05).
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=20&g=2021-02-15&z=2021-12-07);
c. vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen minder bedroeg dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=20&g=2021-02-15&z=2021-12-07);
d. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin opvang wordt geboden;
e. vergoedingen voor immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, vanuit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0017959&artikel=9&g=2021-02-15&z=2021-12-07), verantwoord is.

Voetnoten

1.Kamerstukken Tweede Kamer 1999-2000, 26975, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 13.
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:138 (www.raadvanstate.nl).
3.Nr. 200500954/1, ECLI:NL:RVS:2005:AT6673 (niet gepubliceerd).
5.Kamerstukken II 1999/2000, 26 975, nr. 5, blz. 36-37, waar ook naar is verwezen in de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8661.
6.Centrale Raad van Beroep 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429, r.o. 4.4.
8.AWB 21/2009 (niet gepubliceerd, maar bijgevoegd bij de pleitnota van verweerder).
9.Artikel 4 van de Reba 2008.
10.Artikel 5, eerste lid, van de Reba 2008.
11.Artikel 7, eerste lid, van de Reba 2008.
12.Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Reba 2008.
13.Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Reba 2008.